Over de ethiek van het gebruik van taxidermie in de kunst
Openingstoespraak bij een tentoonstelling van BKKC, 2012
Frans Ellenbroek
Natuurmuseum Brabant en het Brabants Kenniscentrum voor Kunst en Cultuur besloten tot een samenwerkingsproject met de drie kunstenaars Hanneke Wetzer, Hanny van den Brand en Mandy den Elzen. Alle drie hebben zij ‘iets’ met het gebruik van dode, geprepareerde dieren of delen daarvan. Een van de redenen waarom Natuurmuseum Brabant hier graag aan meewerkte, was de wens om een discussie los te maken over met name de ethische aspecten van die materiaalkeuze. Welnu, die discussie kregen we: de lokale pers kwam met een kop over ‘kadavers als kunst’ en zette daarmee een toon.
Het gebruik van dieren of delen daarvan in kunstwerken is niet nieuw, maar toch kan de laatste jaren als een trend worden aangemerkt. Professionals die het vak van het opzetten van dieren (taxidermie) beheersen (preparateurs) beschouwen zichzelf niet zelden als kunstenaar. Zij gebruiken de onderdelen van het dier om een zo realistisch en levensecht beeld van een dier te maken. Het resultaat kan tamelijk statisch zijn, zoals vaak te zien is in oude natuurhistorische collecties, maar ook kan het dier zodanig geprepareerd worden, dat het preparaat een aspect van het typische gedrag van de desbetreffende diersoort weergeeft.
In de 19e eeuw gingen sommige preparateurs, met name in het Victoriaanse Engeland, volledig uit hun dak door opgezette dieren in romantische, decoratieve en sierlijke formaties in fraaie vitrinekasten te plaatsen. Daarmee vormen deze staaltjes van prepareerkunst eigenlijk ‘kunstinstallaties avant la lettre’. Toch zullen de meeste mensen het er over eens zijn dat we hier niet met kunst, maar met kitsch te maken hebben.
We zien nu de laatste jaren steeds vaker kunstwerken, die enigszins aan deze kitsch doen denken. Zo zag ik laatst op de Kunst-RAI een fazant met een rood gebreid wollen mutsje. Mijn persoonlijke opvatting over het artistieke gehalte van dit werk was niet veel anders dan de opvatting die ik over genoemde victoriaanse kunstjes had. Er zijn ook kunstwerken met dieren die de beschouwer met walging kunnen vervullen, bijvoorbeeld doordat ze associaties oproepen met dood, ziekte, vergankelijkheid of geweld.
Dat een kunstwerk zulke associaties oproept houdt op zich geen kwalificaties in over de kwaliteit van het werk. Veel oudere en nieuwere uitingen van beeldende of andere kunst verwijzen naar deze essentiële aspecten van het leven. Walging is dus geen reden om een kunstwerk af te keuren vanuit een ethisch perspectief.
In een discussie mogen alle gezichtspunten naar voren worden gebracht, uiteraard, maar deze toon nodigt me uit tot een tegengeluid. Men zou immers bijna uit het oog kunnen verliezen, dat alle drie deze kunstenaars met hun werk juist een hommage aan de natuur brengen. En ik mag aannemen, dat de schrijver van genoemde krantenkop – indien geen vegetariër – nooit aan zijn karbonade of biefstuk refereert met dezelfde term.
Deze drie kunstenaars hebben zich met het bestaande en nieuwe werk gemanifesteerd als leveranciers van schoonheid, inspiratie, verwondering en ontroering. Zij trakteren ons op hun beleving; en zij doen dat op een uiterst zuivere manier. Bij de kadaver-reactie zou ik bijna spijt krijgen van mijn wens om een discussie op te roepen. Maar die spijt is er niet, want de discussie moet.
Toch wil ik hier nog even ingaan op een paar aspecten van het onderwerp. Mijn conclusie geef ik alvast prijs: de ethische vragen die je kunt stellen bij het gebruik van dierlijk materiaal in een kunstwerk zijn geen andere vragen dan dewelke je kunt stellen bij het gebruik van dieren voor de vervulling van menselijke behoeften in het algemeen.
Wij onttrekken planten en dieren uit de natuur, wij doen dat sinds mensenheugenis. We gebruiken ze voor voeding, kleding, als gezelschap, voor vermaak en ja, ook voor het maken van kunst.
Ziet u rode accenten in een 17-eeeuws schilderij? Dan kijkt u vermoedelijk naar gestampte schildluizen, anders gezegd: E-120, schildluizensap, Dactylopius coccus heet dit dier, dat de grondstof levert voor karmijn.
Er is geen fundamenteel bezwaar aan te voeren voor het gebruik van dieren of delen van dieren in kunstwerken. In elk geval zijn de bezwaren niet anders of groter dan wanneer we dieren gebruiken om op te eten of er een jas van te maken.
De mitsen en maren zijn bij alle vormen van gebruik dezelfde. Als de intenties zuiver zijn, als er geen sprake is van dierenmishandeling of bedreiging van natuurwaarden, dan kunnen we oogsten uit de natuur. Mensen die vinden dat er wel iets mis mee is, zijn naar mijn mening vervreemd van de natuur, en vooral van hun eigen natuur, In de natuur eet men elkaar op en maakt men elkaar dood, in de natuur betekent overleven erg vaak dat dit ten koste van andere dier- of plantensoorten gaat. Dat de mens de natuur sinds honderd of tweehonderd jaar over-exploiteert is duidelijk. Maar dat argument staat los van de basale ethische vraag: mag ik dieren gebruiken voor voedsel, kleding of kunst?
Deze drie kunstenaars helpen ons – bedoeld of onbedoeld – deze vervreemding te bestrijden, de natuur weer te gaan zien als iets waar wij deel van uitmaken, op een wonderschone manier.
Een fundamenteel andere vraag is die naar esthetiek en smaak. In de kunst van nu hebben deze twee begrippen een andere rol gekregen dan pakweg tot en met de 19e eeuw het geval was. Jazeker er bestaat wansmaak, maar in alle gevallen is het oordeel daarover subjectief.
Een fazant met gebreid mutsje dat ik zag op de Kunst-RAI vond ik weerzinwekkend, maar daar mogen andere mensen anders over denken. Hetzelfde geldt voor de trofeeën aan de muur van de jager of jachtopziener. En voor de barkruk met zebravel en giraffenpoten, of de olifantspoot als paraplubak bij de rijke meneer met veel geld en weinig smaak.
Biologen, jagers, boeren, slagers, dokters, kunstenaars, intellectuelen: ze zullen over deze smaakkwesties allemaal een ander oordeel hebben. In het kader van de kunst telt alleen het artistieke referentiekader, en genoemde criteria van respect en natuurbescherming.
‘Is dit dier echt?’ is de meest gestelde vraag in Natuurmuseum Brabant. In ons museum streven we naar taxidermie van topklasse, zodat het opgezette dier lijkt te leven, ‘net echt’ is. Toch is het een dood dier. Sterker nog: het is een beeld van het dier, waarvoor deels de onderdelen van het dier zijn gebruikt. De ogen zijn nep, de binnenkant is nep, en niet zelden nog meer dan dat. We creëren een illusie. Zodra de glazen ogen wat uitpuilen, of de stiknaad op de buik zichtbaar wordt, is de illusie weg en kan de uitstraling voor een museumbezoeker macaber worden, vanwege de associatie met de dood. En daar houden de meeste mensen niet van. Ook dat is vervreemding van de natuur.
Kinderen begrijpen dat veel beter dan volwassenen, omdat ze geen poging doen om het te begrijpen vanuit volwassen context die vertroebeld wordt door vervreemding. Kinderen kijken naar wat er is. Dat blijkt ook weer prachtig uit de film die speciaal voor dit project is gemaakt. Kinderen zien een schilderij met alleen de bovenkant van een hond. De bovenste helft. Op de vraag wat het is antwoorden ze: het is een hond. Ook al was het maar een halve. Vandaar dat we de titel van Joke van Leeuwen’s prachtige en gelijknamige boek wilden lenen, en daarvoor haar toestemming kregen.
Zo ook is een kunstenaar een mens die durft te spelen, die onbevangen durft blijven kijken.
We willen graag zowel kinderen als volwassenen daartoe aanmoedigen. Onbevangen kijken.