Toespraak bij de opening van de tentoonstelling van Johan Parmentier en Han Klinkhamer bij studio Van Dusseldorp, Tilburg (2016)

Frans Ellenbroek

 

Wil en Anneke van Dusseldorp vroegen mij een maand of drie geleden of ik wat woorden wilde bedenken bij de expositie van de werken van Johan Parmentier en Han Klinkhamer, hier in hun prachtige galerie. Meteen zei ik ja. Ik ken dat moment van ja zeggen, en ik weet wat er op volgt. Het is een spannende gemoedstoestand, vergelijkbaar met die van een schilder voor een maagdelijk doek, of van een beeldhouwer voor een groot brok steen dat alleen nog de kenmerken draagt die het in een onmetelijk lange tijdspanne heeft vergaard. Zoals op dit moment de schilder moedwillig even alle schilderijen vergeet, de beeldhouwer alle beelden, zo vermijdt de schrijver alle teksten. Vooral niet lezen wat er over die mensen en hun werk al geschreven is. Alleen maar kijken en voelen.

Later, toen dit verhaal zo goed als klaar was, heb ik die teksten wel gelezen. Ik zag dat de beschrijvers van deze kunst het materiaal en het proces van het maken beschrijven. Dat is leerzaam en geeft inzicht. Maar ik was ergens anders uitgekomen. Daarop heb ik besloten om  voor u  mijn eigen maakproces te beschrijven. Ik vond woorden en wat ik u wil vertellen is hoe ik ze gevonden heb. Anders gezegd: mijn eigen worsteling met gedachten en woorden, die uiteindelijk zinnen moesten worden, zoals beitelslagen en penseelstreken een schilderij of een beeld opleveren.

Ik zag ook geen andere manier. Er is kunst die zich laat beschrijven en er is kunst die sprakeloos maakt. Als je met die laatste categorie van doen hebt – en dat hebben we – dan heb je het als spreker of schrijver lastig. Bij goede kunst geldt de stelling: als de beelden spreken, dan zwijgen de mensen. Maar de mens is een taaldier, taal is zijn enige exclusieve domein in het dierenrijk, dus kan hij het niet laten, ook ik niet. En bovendien, beloofd is beloofd.

Parmentier en Klinkhamer maken zichtbaar wat verborgen was voor een doorsnee oog. Ze kiezen voor hun eigen, zinnige, eigenzinnige en dus uiterst persoonlijke beeldtaal omdat woorden nu eenmaal tekortschieten. Een fascinerende worsteling waarvan de uitkomst onzeker is.

Mijn zoektocht begon in het rivierenland, en werd vervolgd aan de rand van de Ardennen.

Ik bezocht Han in zijn atelier en samen maakten we een korte maar mooie wandeling naar de rivier. Ik zag en voelde hoezeer wat ik binnen had gezien verbonden was met wat ik buiten ervoer. De kunstenaar sprak, maar hoewel ik hem hoorde, wat ik zag en voelde was eindeloos veel belangrijker, ook al wist ik er toen geen woorden bij te bedenken. Een paar dagen later bracht ik een zeer warme zomermiddag door in Johan’s beeldentuin en werkplaats, ik hing aan zijn lippen want hij had veel woorden, heel veel woorden, en ik vergat de tijd, want hoewel de woorden fascinerend waren, ze verbleekten bij de beelden.

Hoe verschillend het werk van deze twee kunstenaars ook is, ik wist meteen: er is iets gemeenschappelijks, iets dat bovendien essentieel is, een grootste gemene deler. Iets dat door Anneke en Wil moet zijn aangevoeld toen ze de keuze voor deze combinatie maakten. Maar wat was dat precies? Ik wist het nog niet. Ik zocht naar woorden voor mijn gevoel, maar vond ze niet. Nog niet. Ik bleef zitten met een vraag. Ik had van beiden een stapeltje documentatie meegekregen. Ik meed daarin de woorden van de woordenzoekers die me voorgingen, ik keek alleen de plaatjes. Het duurde even vooraleer ik een vinger kon leggen op wat ik zocht. Ik bestudeerde nog een keer alle afbeeldingen en legde het stapeltje catalogi en mijn aantekeningen aan de kant, niet omdat ik opgaf, maar omdat ik wist dat – zoals altijd op een volslagen onverwacht moment – het antwoord om mijn vraag zich zou gaan aandienen. Ik hoopte op dat zo’n moment ruim voor de deadline van 11 september.

Het kwam. Het is dan 19 augustus 2016, half tien ’s avonds, de zon is nauwelijks onder. Ik bevind mij in Den Haag, op steenworp afstand van het huis waar ik 65 jaar geleden de veiligheid van de baarmoeder moest verlaten. Ik zit samen met mijn geliefde op een terras aan het Prins Hendrikplein. Hier liep ik 60 jaar geleden dagelijks, op weg naar en van de kleuterschool die toen nog bewaarschool heette. Samen met andere kleuters scandeerde ik de tekst ‘Rock en Roll, Paardendrol’. Het waren woorden waar we geen beelden bij hadden, zo’n beetje het omgekeerde dus van wat ik zojuist beschreef. Er staan bomen op het plein. Ze moeten hier ongeveer 30 jaar geleden zijn geplant. Ik kijk om me heen en zie alleen maar mensen die nog geboren moesten worden toen ik hier als kleuter liep. Ik zie zelfs vooral mensen die nog verwekt moesten gaan worden toen deze bomen werden geplant.

Het licht melancholische gevoel dat zich van ons meester kan maken op een vertrouwde plek van lang geleden heeft iets te maken met het verlangen naar houvast, naar het vertrouwde, misschien ook wel met de diepe maar onvervulbare wens om onsterfelijk te zijn. Tegelijkertijd het diepe besef dat alles voorbijgaat, verandert, verdwijnt, terwijl het nieuwe zich aandient.

En toen, daar op dat plein uit mijn kindertijd, wist ik ineens wat – voor mij persoonlijk en waarschijnlijk ook voor anderen  –  het werk van deze twee leeftijdgenoten betekenis geeft, en wat in diepste wezen hun werk verbindt. Het is de tijd. En het is de tijd in relatie met de ruimte. De ruimte die ontstaat wanneer energie materie wordt. De ruimte die er nog niet was toen de tijd nog moest beginnen. Het is het besef dat die twee begrippen, tijd en ruimte, alleen dan betekenis krijgen wanneer we ze met elkaar in verband brengen, een besef dat poëten, componisten en schilders al vele eeuwen voor ons weten bloot te leggen, en waarvan Einstein een in formules gevatte natuurwet heeft gemaakt., zodat we in verwarring raken over de dan al dik een eeuw lang uiterst scherpe grens van kunst en wetenschap. Het is niet de meetbare tijd die we hier tegenkomen, niet de tijd van een tikkende klok. Het is niet de tijd waarmee onze outlookagenda’s en jaarplanningen ons aanmoedigen tot efficiency en haastige spoed, nee, het is de tijd die het vermogen heeft om de gedaante van een eeuwigheid aan te nemen en tegelijkertijd volledig te verdwijnen. Het is de tijd die niet meetbaar is, maar wel voelbaar. De tijd die pas echte betekenis voor ons krijgt wanneer hij verdwijnt.

De beelden en tekeningen van Parmentier, de schilderijen van Klinkhamer, ze vervullen ons heftige verlangen naar iets universeels en onveranderlijks, iets dat daarmee vanzelfsprekend ongrijpbaar wordt voor de tijd. In de kunst en in de liefde kan dat gebeuren, wanneer er sprake is van echte liefde of grote kunst. Dat tweetal – de liefde en de kunst – verzoent ons met de tijdelijkheid van alles om ons heen en daardoor met onze eigen tijdelijkheid.

Die verzoening wordt bij Parmentier en Klinkhamer gezocht en gevonden in een ontmoeting met de aarde. En dan heb ik het niet over de planeet, nee, dan heb ik het over die dikke stevige korst van steen die ons draagt, onze onaantastbare en weerbarstige ondergrond, ons fundament. De aarde die zichzelf heeft gevormd met ware minachting voor de tijd. De aarde die zich gelaten laat strelen en kastijden door wind en water en zo een fractie van haar huid aan ons afstaat in de vorm van zand en klei.

Parmentier zaagt er stukken uit en plaatst ze in onze eigen hectische zelfgemaakte context, de context van het vluchtige bestaan van wezens die 2 miljoen jaar geleden nog moesten gaan evolueren, wezens wier botten en vezels steeds opnieuw groeien uit het geërodeerde stof van die aarde, die aarde ook uit wier korst wij stenen mogen kappen om onze tijdelijke huizen en kastelen te bouwen. Klinkhamer kijkt uit zijn raam en ziet hoe diezelfde, nu tot vruchtbare grond geërodeerde korst het oude seizoen achter zich laat en onvermoeibaar aan een nieuw seizoen begint. Klinkhamer graaft er voren in, onderzoekt de bodemstructuur en breng een ode aan haar fundamentele ongenaakbaarheid.

Klinkhamer laat de horizon weg, doet daardoor ogenschijnlijk zowel ruimte als tijd verdwijnen, maar schept daarmee feitelijk een eeuwig universum waarin de klokken tot stilstand zijn gekomen.  Parmentier doet hetzelfde. Hij isoleert een stuk van de aardkorst, plaatst het in de vergankelijke context van de menselijke beschaving, zoals de hoek van een kamer, het midden van een rotonde of de tuin van een galerie en arrangeert zo een ontmoeting met de tijdloosheid.

In beider werk wordt de nietigheid van alles wat we maken en doen voelbaar en tastbaar in het decor van een monumentale, tijdloze en imposante grootsheid. De beelden die zij scheppen zijn troostrijke rustpunten in een vluchtig bestaan waarvan wij de betekenis en maakbaarheid continu én grotelijks overschatten.

Zo wordt onze huiver voor de tijdelijkheid getransformeerd in nieuwsgierigheid, fascinatie, bewondering. Met respect voor de natuurlijke autoriteit van Moeder Aarde – die we vanwege dit epitheton Materie zijn gaan noemen – durven we een houweel, diamantzaag, spade of ploeg op te nemen, haar te bewerken, desnoods met onze blote handen. Of met een penseel, een paletmes en een krabber. Zo brengen deze beide mannen ons in contact met de aarde en de eeuwigheid, met de fel begeerde onvergankelijkheid.

In een wereld waarin de hele werkelijkheid tot ons lijkt te komen in de vorm van megabytes en virtuele spinsels van breinen of machines, neemt de waarde van het zeer tastbare toe. De steen die 100.000 jaar geleden al werd aangeraakt en bewerkt door onze voorvaderen, de steen die al miljarden jaren de kiemen van het eerste leven bevat, de steen die door geduldige wind en volhardend water is verpulverd tot de akkers die onze monden voeden. Miljarden jaren of duizenden jaren, wat doet het er toe, verzamelden zich sporen die we niet meer zien omdat we het te druk hebben om te kijken, en in elk geval te druk om te zien. Han Klinkhamer en Johan Parmentier maken die voor ons en door ons verborgen sporen zichtbaar en tastbaar. Zodat de tijd verdwijnt en voelbaar wordt.

Daarvan wordt men stil en sprakeloos.