door Frans Ellenbroek | sep 23, 2017 | Toespraken
Toespraak bij de opening van de tentoonstelling van Johan Parmentier en Han Klinkhamer bij studio Van Dusseldorp, Tilburg (2016)
Frans Ellenbroek
Wil en Anneke van Dusseldorp vroegen mij een maand of drie geleden of ik wat woorden wilde bedenken bij de expositie van de werken van Johan Parmentier en Han Klinkhamer, hier in hun prachtige galerie. Meteen zei ik ja. Ik ken dat moment van ja zeggen, en ik weet wat er op volgt. Het is een spannende gemoedstoestand, vergelijkbaar met die van een schilder voor een maagdelijk doek, of van een beeldhouwer voor een groot brok steen dat alleen nog de kenmerken draagt die het in een onmetelijk lange tijdspanne heeft vergaard. Zoals op dit moment de schilder moedwillig even alle schilderijen vergeet, de beeldhouwer alle beelden, zo vermijdt de schrijver alle teksten. Vooral niet lezen wat er over die mensen en hun werk al geschreven is. Alleen maar kijken en voelen.
Later, toen dit verhaal zo goed als klaar was, heb ik die teksten wel gelezen. Ik zag dat de beschrijvers van deze kunst het materiaal en het proces van het maken beschrijven. Dat is leerzaam en geeft inzicht. Maar ik was ergens anders uitgekomen. Daarop heb ik besloten om voor u mijn eigen maakproces te beschrijven. Ik vond woorden en wat ik u wil vertellen is hoe ik ze gevonden heb. Anders gezegd: mijn eigen worsteling met gedachten en woorden, die uiteindelijk zinnen moesten worden, zoals beitelslagen en penseelstreken een schilderij of een beeld opleveren.
Ik zag ook geen andere manier. Er is kunst die zich laat beschrijven en er is kunst die sprakeloos maakt. Als je met die laatste categorie van doen hebt – en dat hebben we – dan heb je het als spreker of schrijver lastig. Bij goede kunst geldt de stelling: als de beelden spreken, dan zwijgen de mensen. Maar de mens is een taaldier, taal is zijn enige exclusieve domein in het dierenrijk, dus kan hij het niet laten, ook ik niet. En bovendien, beloofd is beloofd.
Parmentier en Klinkhamer maken zichtbaar wat verborgen was voor een doorsnee oog. Ze kiezen voor hun eigen, zinnige, eigenzinnige en dus uiterst persoonlijke beeldtaal omdat woorden nu eenmaal tekortschieten. Een fascinerende worsteling waarvan de uitkomst onzeker is.
Mijn zoektocht begon in het rivierenland, en werd vervolgd aan de rand van de Ardennen.
Ik bezocht Han in zijn atelier en samen maakten we een korte maar mooie wandeling naar de rivier. Ik zag en voelde hoezeer wat ik binnen had gezien verbonden was met wat ik buiten ervoer. De kunstenaar sprak, maar hoewel ik hem hoorde, wat ik zag en voelde was eindeloos veel belangrijker, ook al wist ik er toen geen woorden bij te bedenken. Een paar dagen later bracht ik een zeer warme zomermiddag door in Johan’s beeldentuin en werkplaats, ik hing aan zijn lippen want hij had veel woorden, heel veel woorden, en ik vergat de tijd, want hoewel de woorden fascinerend waren, ze verbleekten bij de beelden.
Hoe verschillend het werk van deze twee kunstenaars ook is, ik wist meteen: er is iets gemeenschappelijks, iets dat bovendien essentieel is, een grootste gemene deler. Iets dat door Anneke en Wil moet zijn aangevoeld toen ze de keuze voor deze combinatie maakten. Maar wat was dat precies? Ik wist het nog niet. Ik zocht naar woorden voor mijn gevoel, maar vond ze niet. Nog niet. Ik bleef zitten met een vraag. Ik had van beiden een stapeltje documentatie meegekregen. Ik meed daarin de woorden van de woordenzoekers die me voorgingen, ik keek alleen de plaatjes. Het duurde even vooraleer ik een vinger kon leggen op wat ik zocht. Ik bestudeerde nog een keer alle afbeeldingen en legde het stapeltje catalogi en mijn aantekeningen aan de kant, niet omdat ik opgaf, maar omdat ik wist dat – zoals altijd op een volslagen onverwacht moment – het antwoord om mijn vraag zich zou gaan aandienen. Ik hoopte op dat zo’n moment ruim voor de deadline van 11 september.
Het kwam. Het is dan 19 augustus 2016, half tien ’s avonds, de zon is nauwelijks onder. Ik bevind mij in Den Haag, op steenworp afstand van het huis waar ik 65 jaar geleden de veiligheid van de baarmoeder moest verlaten. Ik zit samen met mijn geliefde op een terras aan het Prins Hendrikplein. Hier liep ik 60 jaar geleden dagelijks, op weg naar en van de kleuterschool die toen nog bewaarschool heette. Samen met andere kleuters scandeerde ik de tekst ‘Rock en Roll, Paardendrol’. Het waren woorden waar we geen beelden bij hadden, zo’n beetje het omgekeerde dus van wat ik zojuist beschreef. Er staan bomen op het plein. Ze moeten hier ongeveer 30 jaar geleden zijn geplant. Ik kijk om me heen en zie alleen maar mensen die nog geboren moesten worden toen ik hier als kleuter liep. Ik zie zelfs vooral mensen die nog verwekt moesten gaan worden toen deze bomen werden geplant.
Het licht melancholische gevoel dat zich van ons meester kan maken op een vertrouwde plek van lang geleden heeft iets te maken met het verlangen naar houvast, naar het vertrouwde, misschien ook wel met de diepe maar onvervulbare wens om onsterfelijk te zijn. Tegelijkertijd het diepe besef dat alles voorbijgaat, verandert, verdwijnt, terwijl het nieuwe zich aandient.
En toen, daar op dat plein uit mijn kindertijd, wist ik ineens wat – voor mij persoonlijk en waarschijnlijk ook voor anderen – het werk van deze twee leeftijdgenoten betekenis geeft, en wat in diepste wezen hun werk verbindt. Het is de tijd. En het is de tijd in relatie met de ruimte. De ruimte die ontstaat wanneer energie materie wordt. De ruimte die er nog niet was toen de tijd nog moest beginnen. Het is het besef dat die twee begrippen, tijd en ruimte, alleen dan betekenis krijgen wanneer we ze met elkaar in verband brengen, een besef dat poëten, componisten en schilders al vele eeuwen voor ons weten bloot te leggen, en waarvan Einstein een in formules gevatte natuurwet heeft gemaakt., zodat we in verwarring raken over de dan al dik een eeuw lang uiterst scherpe grens van kunst en wetenschap. Het is niet de meetbare tijd die we hier tegenkomen, niet de tijd van een tikkende klok. Het is niet de tijd waarmee onze outlookagenda’s en jaarplanningen ons aanmoedigen tot efficiency en haastige spoed, nee, het is de tijd die het vermogen heeft om de gedaante van een eeuwigheid aan te nemen en tegelijkertijd volledig te verdwijnen. Het is de tijd die niet meetbaar is, maar wel voelbaar. De tijd die pas echte betekenis voor ons krijgt wanneer hij verdwijnt.
De beelden en tekeningen van Parmentier, de schilderijen van Klinkhamer, ze vervullen ons heftige verlangen naar iets universeels en onveranderlijks, iets dat daarmee vanzelfsprekend ongrijpbaar wordt voor de tijd. In de kunst en in de liefde kan dat gebeuren, wanneer er sprake is van echte liefde of grote kunst. Dat tweetal – de liefde en de kunst – verzoent ons met de tijdelijkheid van alles om ons heen en daardoor met onze eigen tijdelijkheid.
Die verzoening wordt bij Parmentier en Klinkhamer gezocht en gevonden in een ontmoeting met de aarde. En dan heb ik het niet over de planeet, nee, dan heb ik het over die dikke stevige korst van steen die ons draagt, onze onaantastbare en weerbarstige ondergrond, ons fundament. De aarde die zichzelf heeft gevormd met ware minachting voor de tijd. De aarde die zich gelaten laat strelen en kastijden door wind en water en zo een fractie van haar huid aan ons afstaat in de vorm van zand en klei.
Parmentier zaagt er stukken uit en plaatst ze in onze eigen hectische zelfgemaakte context, de context van het vluchtige bestaan van wezens die 2 miljoen jaar geleden nog moesten gaan evolueren, wezens wier botten en vezels steeds opnieuw groeien uit het geërodeerde stof van die aarde, die aarde ook uit wier korst wij stenen mogen kappen om onze tijdelijke huizen en kastelen te bouwen. Klinkhamer kijkt uit zijn raam en ziet hoe diezelfde, nu tot vruchtbare grond geërodeerde korst het oude seizoen achter zich laat en onvermoeibaar aan een nieuw seizoen begint. Klinkhamer graaft er voren in, onderzoekt de bodemstructuur en breng een ode aan haar fundamentele ongenaakbaarheid.
Klinkhamer laat de horizon weg, doet daardoor ogenschijnlijk zowel ruimte als tijd verdwijnen, maar schept daarmee feitelijk een eeuwig universum waarin de klokken tot stilstand zijn gekomen. Parmentier doet hetzelfde. Hij isoleert een stuk van de aardkorst, plaatst het in de vergankelijke context van de menselijke beschaving, zoals de hoek van een kamer, het midden van een rotonde of de tuin van een galerie en arrangeert zo een ontmoeting met de tijdloosheid.
In beider werk wordt de nietigheid van alles wat we maken en doen voelbaar en tastbaar in het decor van een monumentale, tijdloze en imposante grootsheid. De beelden die zij scheppen zijn troostrijke rustpunten in een vluchtig bestaan waarvan wij de betekenis en maakbaarheid continu én grotelijks overschatten.
Zo wordt onze huiver voor de tijdelijkheid getransformeerd in nieuwsgierigheid, fascinatie, bewondering. Met respect voor de natuurlijke autoriteit van Moeder Aarde – die we vanwege dit epitheton Materie zijn gaan noemen – durven we een houweel, diamantzaag, spade of ploeg op te nemen, haar te bewerken, desnoods met onze blote handen. Of met een penseel, een paletmes en een krabber. Zo brengen deze beide mannen ons in contact met de aarde en de eeuwigheid, met de fel begeerde onvergankelijkheid.
In een wereld waarin de hele werkelijkheid tot ons lijkt te komen in de vorm van megabytes en virtuele spinsels van breinen of machines, neemt de waarde van het zeer tastbare toe. De steen die 100.000 jaar geleden al werd aangeraakt en bewerkt door onze voorvaderen, de steen die al miljarden jaren de kiemen van het eerste leven bevat, de steen die door geduldige wind en volhardend water is verpulverd tot de akkers die onze monden voeden. Miljarden jaren of duizenden jaren, wat doet het er toe, verzamelden zich sporen die we niet meer zien omdat we het te druk hebben om te kijken, en in elk geval te druk om te zien. Han Klinkhamer en Johan Parmentier maken die voor ons en door ons verborgen sporen zichtbaar en tastbaar. Zodat de tijd verdwijnt en voelbaar wordt.
Daarvan wordt men stil en sprakeloos.
door Frans Ellenbroek | sep 22, 2017 | Toespraken
Openingstoespraak bij de tentoonstelling in ‘Park’ (Tilburg), 7 november 2015
Frans Ellenbroek
Men heeft mij gevraagd voor deze opening omdat ik een bioloog ben. Biologen vinden het niet erg, dat hun vaktermen zo vaak opduiken als metaforen in de kunstbeschouwing. Biologie gaat immers over alles. En kunst gaat niet zelden over natuur. Bij het lezen van titel en aankondiging van deze expositie moest ik wel heel erg nadenken: groei, rizomen en hybriden. Ik zal in dit korte betoog die woorden vanuit de biologie benaderen en kom dan vanzelf op hun waarde voor de kunst en – meer specifiek – voor deze tentoonstelling.
Voordat ik dat doe, wil ik graag iets kwijt over de paradox tussen natuur en cultuur, waarover in de aankondiging ook wordt gesproken. Mensen die me kennen weten wel hoe ik daarover denk: het is inderdaad een paradox en geen echte tegenstelling. Wij mensen neigen ertoe deze tegenstelling in leven te houden uit behoefte aan een menselijke identiteit die ons boven de natuur plaatst. Dat is jammer, want de weg naar geluk en wijsheid vraagt juist om ons oog voor onze natuurlijke verbondenheid met de natuur.
De jongste telg aan de apenstamboom, wij dus, is – net als al zijn medeschepselen – in al zijn gedragskenmerken geworteld in de kenmerken van zijn voorgangers. Dat geldt voor zijn gedrag, dus ook voor zijn neiging tot cultuur. Cultuur wordt weliswaar grotendeels overgedragen door een steeds sneller verlopend proces van informatieoverdracht in plaats van de veel langzamere genetische weg. Maar de processen die we culturele evolutie noemen gehoorzamen aan vrijwel dezelfde wetten als de biologische evolutie. Het basisbeginsel is eenvoudig: je probeert iets uit, als het faalt verdwijnt het weer, als het een succes is dan blijft het. Kunstenaars zijn erg goed in uitproberen. Dat velen van toch hen weer vergeten worden, het is inherent aan deze natuurwet.
Het ontbreken van een echte tegenstelling tussen beiden, cultuur en natuur, impliceert vanzelf dat biologische termen veelal erg geschikt zijn voor de beschrijving van cultuur en culturele processen. Zo kan het gebeuren dat rizomen, hybriden en groei in de aankondiging van een tentoonstelling opduiken. En altijd, zowel in de kunst als in de biologie, gaat het over leven, liefde en dood. Andere interessante thema’s zijn er eigenlijk niet.
Laat ik met de liefde beginnen. Wat bij hybridisatie feitelijk gebeurt is dat twee levensvormen elkaar ontmoeten, zich met elkaar vermengen en nieuw leven voortbrengen in een nieuwe, unieke verschijningsvorm. Om zo’n ontmoeting aan te durven moet alle angst voor leven en dood worden overwonnen, in – als het ware – een tijdelijke wapenstilstand, een toestand van onbevreesdheid of zelfs moed. Het hartstochtelijk terzijde schuiven van al onze natuurlijke aarzelingen komen we in het dagelijks leven tegen als onbezonnenheid, maar ook als bevlogenheid of verliefdheid, niet zelden alle drie tegelijk. Het kan schoonheid en liefde opleveren en als het dat niet doet, dan wordt het soms fataal. In de hybridisatie maken het vertrouwde en bekende plaats voor het avontuur van het nieuwe en onbekende. Het impliceert weliswaar risico en gevaar, maar alleen dan kunnen ontwikkeling en echte groei een kans krijgen. Anders gezegd: vanuit kwetsbaarheid ontstaat schoonheid.
Achter de titel van de expositie vermoed ik nu een ambitie of op zijn minst een soort van hoop of verlangen naar zoiets spannends als interactie, misschien zelfs wel in de vorm van het ontstaan van hybriden. De organisatoren hebben een zestal heel boeiende kunstenaars bijeengebracht die allemaal op hun eigen manier wel iets lijken te hebben met groei en met ontwikkeling. Durven ze hybridisaties aan? Jazeker wel, dat doen ze vooral in hun ateliers en op hun reizen door hun werkelijke en virtuele wereld. Hier op déze plek zien we ze elk hun eigen ruimte innemen, met hun eigen vruchten, de een brutaal, de ander meer ingetogen. Hier – om in termen van verliefdheid te blijven – wordt uitgedaagd en afgetast, afgewacht en geprikkeld, in een gezonde spanning. Wat de gezamenlijkheid van de expositie met ze gaat doen, we weten het niet en wachten het af. Toch gaat deze publieke plek in de komende weken een plek worden van echte hybridisatie. Via de rizomen hoop ik u daarvan te overtuigen.
Hybridisatie brengt groei én ontwikkeling, rizomen brengen slechts groei. Een rizoom is een wortelstok. Het is een handige uitvinding van de evolutie en – zoals alles wat we vanzelfsprekend en vertrouwd vinden – ooit was het een revolutionaire innovatie. Een rizoom is eigenlijk een orgaan dat de nuttige eigenschappen van een stengel en een wortel in zich verenigt. De wortelstok zorgt voor stevige verankering, efficiënte voedselopname en razendsnelle groei. Zonder wortelstokken geen weilanden en geen voetbalvelden. Leve de wortelstok dus. Maar de grasspriet op de ene penaltystip verschilt in niets wezenlijks van de grasspriet op de andere penaltystip. De geslachtsorganen van de grasplantjes worden er tijdig rigoureus afgemaaid, zodat van hybridisatie geen sprake zal zijn. Rizomen zorgen voor snelle groei en verbreiding van wat er is, ze borduren letterlijk voort op een beproefd thema, maar iets nieuws leveren ze niet op. Een plant die het goed heeft, kan daar vrede mee hebben. Een plant met hang naar avontuur, of een plant in ernstige nood, zo’n plant kiest voor hybridisatie, voor bloei, voor het dragen van vrucht, ook als die vruchten aan zijn laatste armetierige takjes moeten hangen en hij er zelf onder bezwijkt. Hybridisatie geeft variatie en vernieuwing. Zij biedt ons de kans om het vertrouwde van de geboortegrond te verlaten en het geluk te zoeken in nieuwe, onbekende oorden, daarheen gebracht door de wind of door de vogels.
Deze wetten gelden niet alleen voor het planten- en dierenrijk, maar ook voor het rijk der ideeën. En groei en ontwikkeling van ideeën dat is waar het om draait in de kunst. Kunstenaars die dat avontuur aandurven, het is een speciaal slag mensen. Ze laten vrijwillig hun wortelstokken voor wat ze zijn, rukken zich ervan los, gaan zoeken op plekken waar ze nooit eerder waren, waar zelfs niemand ooit eerder was, meestal simpelweg omdat die plaatsen slechts bestaan in hun verbeelding. Gewone mensen durven dat niet goed, ook al verlangen ze er nog zo heftig naar. Kunstenaars geven deze gewone mensen moed en nodigen hen uit om mee op reis te gaan naar onbestaande gedachten, ideeën, dromen, utopieën. De roman, de symfonie, de choreografie, het beeld, het schilderij, de tekening, je kunt er als gewoon mens heel even je wortelstokken vergeten en je ideeën verrijken op het feest van de hybridisatie. Na het slotakkoord of de epiloog kan zo’n gewone mens het besluit nemen dat hij toch niet zo gewoon is als hij dacht, en dat hij óók op reis kan gaan. Voor iedereen die op reis gaat, of dat nu vrijwillig of gedwongen is, biedt de kunst bakens, wegwijzers, schuilplaatsen en rustpunten. En, na het uitrusten, moedigt diezelfde kunst je aan om je reis te hervatten, telkens weer. Voor iedere kijker, met zijn eigen unieke koffer vol herinneringen, wordt het een andere reis, dat is het leuke aan hybridiseren.
De 6 kunstenaars die we hier zien tonen elk op hun eigen en eigenzinnige manier wat zo’n reis zonder vooraf gekozen bestemming kan opleveren. Zodra er iets opdoemt dat op een bestemming lijkt, weigeren ze om wortel te schieten Ze hybridiseren naar hartenlust met de wereld en met de mensen om hen heen. Hun werken zijn reisschetsen en geconstrueerde landschappen, ze tonen ons overdonderende grenzeloosheid, utopische constructies of een bizarre droomevolutie, maar hoe verschillend ook, het zijn allemaal beschrijvingen van processen van groei en ontwikkeling. De kijker die hier op zoek wil naar hybridisatie zal dat in zijn eigen hoofd moeten laten gebeuren, of – nog beter – in zijn eigen hart. En dat nu is volgens mij precies de bedoeling van kunst.
Kunstenaars:
Ad van Campenhout
Karin van Dam
Jeroen Kuster
Tinka Pittoors
Dieuwke Spaans
Rob Voerman
door Frans Ellenbroek | sep 22, 2017 | Toespraken
Verbindende teksten bij het Kerstconcert 2015 Stichting Muziek Nu
Frans Ellenbroek
1
Zo klonk in deze prachtige kerk een welgemeend warm welkom, dames en heren. Het kerstverhaal, Ik hoef het u niet meer te vertellen, u kent het al. Christenen, moslims, joden, ja zelfs de heidenen onder ons, we hebben het al zo vaak gehoord. En allemaal zijn ze welkom, zoals iedereen welkom was in de stal van Bethlehem. Juist met dat welkom hebben we het afgelopen jaar nogal geworsteld zoals u weet. Elkaar verdragen is een eerste stap naar vrede, elkaar welkom heten is een stap verder.
De kerstboodschap blijft dus ingewikkeld, maar het verhaal eenvoudig, en de personages overzichtelijk. Juist over die personages wil ik het graag hebben. De hoofdpersoon heeft al 2000 jaar met groot succes de aandacht getrokken. Wie zijn de anderen, en wie van hen verdient eigenlijk het meest onze sympathie, wie verdient het gouden kalf voor beste bijrol?
We gaan dat, tussen de muziek door, samen eens uitzoeken, maar het gaat om de muziek vandaag, prachtige muziek van alle tijden. We mogen er onbezorgd van genieten. En bij al die mooie muzieknoten mocht ik wat voetnoten plaatsen. En mijn voetnoten mochten vrolijke of kritische noten zijn, zo is me op het hart gedrukt. Dat ik als heiden het kerstconcert mag opluisteren, het mag toch een toonbeeld van verdraagzaamheid heten, en alleen dat is al een viering waard, zou ik zeggen. Maar eerst bezingen en bejubelen we de enige echte hoofdpersoon, het kerstkind.
2
Vrolijke en zo nodig kritische noten dus. Op zoek naar al die noten, vroeg ik me af wat we eigenlijk vieren. We vieren dat we worden verlost door de geboorte van een mens van wie vooraf is bepaald, dat hij zal sterven, maar – voordat het zover is – zal hij vreugde kennen en zal hij lijden. Hij zal het nodige presteren, maar ook zal hij soms falen en af en toe zelfs verdrietig, angstig of woedend zijn. Hij zal zich zowel zwak als sterk tonen, hij zal eenzaam zijn en hij zal zich verbonden voelen. Komt het u ook zo bekend voor? Is het eigenlijk wel terecht dat hij al tweeduizend jaar alle aandacht opeist? Laten we ons maar eens in de bijrollen verdiepen.
Bijzonder is, dat Jan en alleman op kraamvisite komt. Schapen en hun hoeders, maar liefst drie koningen en ook nog flink wat engelen. Ook valt ons op, dat de vermeende vader er gewoon bij mag zijn. Als Josef de vader is, dan moest hij er maar eens voor uit komen, is hij het niet, wat doet hij hier dan nog? In beide gevallen is hij een sukkel. En Maria, de moeder, zij is bijzonder rolvast en bestendig in haar overtuiging dat ze nog altijd maagd is, terwijl toch alle feiten op het tegendeel wijzen, laten we eerlijk zijn. Al met al een beetje een naïef stel dus. Twee volwassen mensen die nog niet hebben geleerd dat je in een relatie de dingen bespreekbaar moet maken. Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, maar Josef en Maria, ze vallen af in deze competitie.
3
Bij de harp denken we aan haar bespelers: de herders en de engelen. Midden in de Israëlische winternacht proberen de herders wat te slapen, maar het lukt ze niet echt. Ja – denk ik dan – vind je het gek? Om te beginnen horen ze d’ engelen zingen, en, alsof dat ons nog niet genoeg klaarheid geeft over de staat van zijn van deze schapenhoeders, zien ze ook nog eens drie stralen door een schieten. Eenmaal in de stal aangekomen zakken ze door hun knieën, hetgeen door Josef en Maria, naïef als ze zijn, aangezien wordt voor een blijk van waardering voor het pasgeboren kind. Weet u wat ik denk? Ik denk dat ze stevig hebben liggen blowen daar in die velden, die herdertjes, en niet zo’n beetje ook, en ineens wordt een wolk van een baby een roze wolk. Geen gouden kalf voor de herders dus, en over de engelen kunnen we nu ook kort zijn, een herderlijke hallucinatie, niet meer, en niet minder.
4
Het wemelt in het kerstverhaal van de koningen. Laat ik eerst het drietal onder de loep nemen dat ons tweeduizend jaar na dato nog altijd dwingt om een hele dag de voordeurbel uit te zetten en onze afwezigheid te veinzen, omdat we anders door vele drietallen vals zingende dikkertjes gechanteerd worden om ze van nog wat extra zoete mondvoorraad te voorzien. Voordat ik heiden werd, heeft men geprobeerd een goede katholiek van me te maken, maar godzijdank hebben mijn ouders me nooit aangemoedigd of gedwongen aan deze ontluisterende traditie mee te doen. Wel heb ik door hun verhuisdrift drie verschillende katholieke lagere scholen bezocht, tegenwoordig basisscholen geheten, maar bij elke verhuizing werden mijn basiszekerheden er juist onderuit gehaald. Zo waren er eerst drie wijzen uit het oosten, daarna drie koningen, die uiteindelijk toch weer drie wijzen bleken te zijn, het is daar waar mijn twijfels begonnen. Zoals het goede koningen betaamt die op reis gaan naar een buitenland nemen ze wat goed bedoelde prullaria mee voor hun gastheren en gastvrouwen, dus ik vermoed dat het koningen waren, maar voor hun wijsheid vind ik in de bijbel geen enkele aanwijzing. Eén is er zwart, maar daar hoor je nog niemand over. Hoe het ook zij, onduidelijke personages, matige casting, ik zie hier geen kandidatuur voor de hoofdprijs, eerlijk gezegd.
Het kerstverhaal is in zoverre een tijdloos verhaal, dat het gaat over mensen op de vlucht, over ontheemden, over mensen, zwart of wit, die nergens welkom zijn en dus hun nachten in de kou moeten doorbrengen, in een onverwarmde stal of sporthal. Het gaat over kolonisten en onderdrukten over gesjoemel en gesleep met mensen die aan de regels van de bureaucratie moeten voldoen, dus vooruit, pak je ezel en reis naar je geboortedorp voor de felbegeerde registratie van je burgerschap, opvang in de eigen regio. En ja, het gaat ook over macht, het zal weer eens niet, alles draait er altijd weer om, de macht, en vooral de angst om die macht weer te verliezen en de angst om een klein beetje van je overweldigende rijkdommen te delen met minder bedeelden. Koning Herodes heeft gehoord over de geboorte van een nieuwe koning en hij knijpt hem als een ouwe dief. Om zijn positie te behouden laat hij ongehinderd alle baby’s vermoorden, er was nog geen Unicef, dus er kraaide geen haan naar. Dat allemaal door de machtswellust en de angst van koning Herodes, hij droeg geen grijs pak en hij blondeerde zijn haren niet, mogen we aannemen, maar mannetjes die de angst mobiliseren, ze zijn van alle tijden.
Ook al zijn de koningen nu allemaal van hun tronen gevallen, we gaan er toch nog een begroeten, het is niemand minder dan de koning van het levenslied, André Hazes. Hij wordt voorafgegaan door nog twee dierlijke personages, die ik straks nog bespreek, de kalkoen en het rendier. U merkt het, echt iedereen is welkom in de stal.
5
Welkom dus aan rendier en kalkoen. Het gebrek aan blij makende personages heeft de mensen door de eeuwen heen geïnspireerd tot fantasievolle dierlijke toevoegingen aan de kersttraditie. Het kerstverhaal maakt bijvoorbeeld niet duidelijk of er in de stal van Bethlehem überhaupt wel wat te eten en te drinken was, dat is toch het eerste waar men aan denkt bij kerst, laten we wel wezen, hooguit mogen we aannemen dat de zuigeling in kwestie zich heeft gelaafd aan romige moedermelk, maar verder blijven we toch in het licht van een alom geprezen sterrenhemel volledig in het duister tasten omtrent het culinaire aspect. Gelukkig trekt onze kerstcultuur zich niets aan van deze omissie en hoorden we een lied over de kalkoen, jawel, de kalkoen, niet gewoon het lekkerste stukje vlees, nee een kalkoen, waar zelfs in de tijd waarin al ons pluimvee nog gewoon mocht scharrelen alléén iets eetbaars van te maken viel door allerlei groenten en kruiden in zijn reet te douwen. Het was dus een lied om blij van te worden. En het werd voorafgegaan door een ode aan het rendier, ook al zo’n typische vertegenwoordiger van de Palestijnse fauna.
Dan zijn er nog de schapen. Ach, de schapen, ze zijn wel sympathiek, maar ik vind ze te schaapachtig, wat men hen niet kan aanwrijven, maar toch, een hoofdprijs verdienen ze er niet mee, ze zijn gewoon … teveel zichzelf.
De os dan misschien? Geen sprake van. Zoals u weet, een os is een mannelijk rund, maar dan zonder kloten. De os doet me daarom veel teveel aan Josef denken, dus ook de os valt af.
Rest ons de ezel. De ezel is mijn winnaar. De ezel is bescheiden, geeft warmte aan de stal, eist geen hoofdrol op, heeft nooit credits gekregen voor zijn bijdrage, een bijdrage die toch niet gering is. Ons jonge paar vlucht immers met kind op zijn rug naar Egypte, negeert het negatief reisadvies, Maria en het kind op de ezel, en de sukkel die zelf dondersgoed weet of hij al dan niet de vader is, maar iedereen daarover in het ongewisse laat, hij loopt er naast. De ezel, hij heeft zonder klagen het hele spul van Nazareth naar Bethlehem en van Bethlehem naar Egypte vervoerd, via de Gazastrook en de Sinaïwoestijn, én weer terug naar huis, een mediterrane rondreis met veel ongemak en zonder zongarantie.
Onze felicitaties gaan dus uit naar de ezel, met glans wint hij onze sympathie, door zijn standvastigheid en doorzettingsvermogen, kortom door zijn karakter en uitstraling.
U was welkom in de stal. Maar straks gaat u weer naar huis, en ook daar gaat u zich welkom voelen, u voelt zich thuis, het zal er warm en veilig zijn. Deze kerst mag wat mij betreft in het teken staan van alle mensen en alle dieren voor wie dat allemaal niet zo vanzelfsprekend is.
door Frans Ellenbroek | sep 22, 2017 | Toespraken
Tilburg, december 2014
Frans Ellenbroek
1
Kijkt u vooral niet op van mijn komst hier. Ik ben genodigd – en ik ging daar graag op in – genodigd voor een ander geluid. Men had graag een ander geluid. Voor ’t contrast, weet u? Een ander geluid, het schijnt in de mode te zijn, vernieuwend, grensverleggend, het zal wel. Er zijn er die beweren dat de muziek u zo kan raken in het hart, dat zij u van de duisternis naar het licht kan brengen. Het licht dat schijnt in uw hart, zo noemen ze dat wel. Misschien zal het zo gaan, maar het zo hopeloos ouderwets, zo 2014! Dus, zolang het nog donker is benut ik graag de mij geboden kans.
Ik houd van de duisternis. Buiten wordt het al fijn donker. Donker is zo fijn, donkere krachten en krochten, zwarte gaten, zwarte pieten, de schermen gaan op zwart, heerlijk! Black is beautifull!
Maar hier schijnt nog het licht van een kaars. Wat mij betreft mag de koude wind nu binnenwaaien, die brandende paraffinestaaf uitblazen en het donker doen terugkeren.
Dat van die muziek en dat licht, dat bevalt u wel, is het niet? U hebt uw warme winterjas aangetrokken en bent er speciaal voor gekomen.
Maar voorwaar ik zeg u: het is bedrog, bedwelming, verdoving. Volg mijn voorbeeld en omhels uw duistere kanten en die van de wereld om u heen. Betreedt de zondige spelonken, waar gekerm en gekreun en wellustige kreten elkaar in een opwindende disharmonie naar de kroon spannen, waar onschuldigen die hun ziel verkochten zich vrijwillig laten geselen en er onbeschaamd van genieten.
Ik voel me gesteund door niemand minder dan Johannes de Evangelist himself. Hij schreef gevleugelde woorden en gaf daarmee zelf toe dat het niks zou worden met dat licht: In Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen.
2
Natuurlijk heeft de duisternis het niet begrepen, er is ook niets aan te begrijpen, het enige dat er aan het licht misschien te begrijpen is, is dat het de genoegens van het donker onaangenaam verstoort.
En weer een andere zelfbenoemde goeroe, beste mensen, Zarathustra, hij sprak:
Hoe donkerder de winters des te meer ijver en nijver het volk en des te strenger de cesuur tussen de donkere en de lichte kanten van de ziel.
U begrijpt, met hem kan ik praten.
Ik breng u een ode aan de duisternis. Zonder donker geen licht, zonder licht geen kerstfeest, dus waarom dan zo weinig waardering voor het donker?
En teveel in licht staren, het maakt u maar blind. U hebt net het cynische bewijs mogen horen. Veni, veni Emmanuel, het eindigde met een oproep door het Volk van Israël, jawel, het Volk van Israël, en het was – als u latijn verstaat – een uiting van een groot verlangen: het verlangen naar vreedzaam en liefdevol samenleven van alle volkeren der aarde. Hoe cynisch wilt u het hebben?
Maar maakt u zich niet ongerust, het wordt straks nog echt feestelijk hoor, ik verklap alvast dat het in het donker zal zijn, en niet in het licht zoals u had gehoopt, en heel anders dan u had gedacht, heel feestelijk ja, maar nu nog even niet. Bertold Brecht zorgt voor donkerte en kou nu, knoop uw winterjassen dicht en huiver nog wat!
3
Laat ons nog even in het donker blijven. Het is er zo fijn. Je hebt je schaapjes op het droge je hebt ze geteld bij nachte, niet één wordt er vermist, en er zijn nog lang geen stralen te bekennen, en zeker geen drie, laat staan dat ze dooreen schieten. De herders slapen en ze dromen hun stoutste dromen.
Doe met ze mee, zou ik zeggen. Gebruik de donkere nacht om tussen de donkere dingen in uw ziel wat te grasduinen naar iets aangenaams, iets waar u de nacht mee door kunt komen, het is er echt, misschien verstopt, maar vinden zult u het. Het heimelijke kwaad dat zich in u verschuilt.
En van al het heerlijke kwaad dat in u huist, en dat u met liefde en aandacht mag gaan bekijken, is die van de zoete wraak misschien nog wel het fijnst. Want voor u het weet gunt u niemand het licht in de ogen, en zeker uw vijanden niet, zoals de kinderen in het volgende lied van Debussy. Die kinderen, ach, ze spreken de vurige wens uit, dat kerstmis aan hun vijanden voorbij gaat. Wat een heerlijke oproep tot wraak!
4
Het gaat er nu echt om spannen, want de pleitbezorgers van het licht gaan de boel op scherp zetten. Als het leuker en gezelliger moet worden, zo redeneren zij, ja, dan heb je eerst een stevige crisis of revolutie nodig. Het is niet anders. Ruim baan nu voor de zogeheten wereldverbeteraars. Zij zien een transitie naar het licht, de verworpenen. Het lied van Eisler dat u straks hoort, het zijn de zingende wereldverbeteraars. We gaan de wereld gewoon veranderen zingen ze, ‘Seit getrost, es muss das Dunkel weichen‘. Laat ze maar denken dat het lukt, u en ik weten wel beter.
En dan mag u straks zelf ook nog zingen, jawel, zelf zingen mag u! Alles wordt hier uit de kast getrokken, om het saamhorigheidsgevoel te prikkelen. Het wordt een kortstondig verblijf midden in de winternacht, dus grijp uw kans. Maar, realiseert u zich wel wat u gaat zingen:
‘Vrede was er overal, wilde dieren kwamen
Bij de schapen in de stal, en zij speelden samen’
Of wat dacht u van:
‘Ondanks winter, sneeuw en ijs, bloeien alle bomen,
Want het aardse paradijs is vannacht gekomen.’
U gelooft toch niet echt in die onzin, is het wel? Als ik een bioloog zou zijn, dan zou ik denken ‘aan mijn hoela’, ook al blaast men nog zo fanatiek en toegewijd de fluiten aan. Wat hebben die herders toch gedroomd? Zou misschien het bloeien van al die bomen in een vermeend paradijs, waar men zo hartstochtelijk de fluiten aanblaast, niet simpelweg een erotische metafoor zijn, een verwijzing naar wat werkelijk aangenaam en zondig is? U mag het zeggen, want hier, in de duisternis, is alles toegestaan.
5
Voelt u zich vooral vrij – dames en heren – om in al deze sprookjes te geloven. U bevindt zich in ruim gezelschap, dus alléén hoeft u zich niet te voelen, maar zelf blijf ik liever nog wat rondhangen in het duister en voelt u zich ook vrij om voor mijn gezelschap te kiezen. U krijgt er geen spijt van. Hier kunnen we naar hartenlust met elkaar spelen en dingen doen die het daglicht niet verdragen – niemand die het ziet – de dingen die in het zachte glanzende schijnsel van de maan extra spannend en verleidelijk worden.
Dat volle licht, waarover nu zo euforisch wordt gedaan, dat hebben ze samen met de bewakingscamera’s uitgevonden, om u goed in de gaten te kunnen houden en zich heimelijk aan uw bezigheden te kunnen verlustigen. De kerkvorsten, de zedenpredikers, de karigen van geest, ze hebben hun angst voor de genoegens van de duisternis op u geprojecteerd met hun felle schijnwerpers.
En daarbij, u gelooft het niet, hebben ze ook nog de niet gevallen broeders en zusters te hulp geroepen, jawel de Engelen, ik kan het woord bijna niet uit mijn strot krijgen, die engerds met hun in Biotex gewassen nepvleugels, en hun schijnheilige stralenkransen, hun nichterige witte jurken, u gaat ze zo horen zingen, jawel, en waar zingen ze over? Over de botanische kenmerken van de Hulst. Wat of dat er helemaal mee te maken heeft, ik zou het niet weten, misschien kastijden ze elkaar met de scherp bebladerde takken van die rotstruik, en dan brullen ze iets over de vermeende wedergeboorte in het licht, zodat de zogeheten zondaars, wij dus, brave en goed oplettende burgermannetjes en burgervrouwtjes worden, die hun autootjes netjes wassen en met hun handen boven de dekentjes slapen. Omdat vooral de Engelsen dat preutse gedoe wel aardig vinden, ze heten niet voor niks Engelsen nietwaar, gewoon een verbastering van Engelen zeg ik dan, voor de langzame verstaander die u waarschijnlijk bent, krijgen we zoete Engelse kerstliedjes te horen. Als u maar niet denkt dat ik daar naar ga luisteren.
6
Het ging u al bevallen merk ik, die donkerte, en ik kan het nu bijna niet meer tegenhouden. Het volle licht gaat schijnen, vrolijkheid alom, en belletjes natuurlijk, van die achterlijke jengelende belletjes uit het grote Amerika, het nieuwe beloofde land, ze vinden altijd wel weer ergens een uitweg, de lichtpredikers!
Maar let op! De belofte van het licht wordt nu, in al haar overmoedigheid, op een onnavolgbare wijze doorgeprikt, u hoort dat, als u maar goed luistert. De nieuwe wereld heeft van kerstmis, eindelijk krijg ik mijn zin, van kerstmis het feest van de duisternis gemaakt. Jingle all the way. All the way? Yes! All the way! Het regent metaforen voor de zondeval en u snapt het, ik heb er geen moeite mee!
Schaamteloos worden nu de handtastelijkheden in een open slee bezongen, hoe kwam het toch dat die slee zo wijd open ging, hoor ik u denken, nou dat komt door het geflikflooi met de hoofdpersoon uit het lied, een zekere Miss Fanny Bright. ‘Take the girls tonight’, zingen ze, ja, u hoort het goed, ‘take the girls tonight’ – ik herhaal het nog maar eens. Het volk van de nieuwe wereld heeft in de duisternis gezocht én gevonden, en wat vonden ze daar? De zonde!
7
Vanaf nu is de nacht niet meer zo stil, vanaf nu regeert met liederlijke bijgeluiden het zinnelijk genot, en iedereen doet mee, de engelen, de herders, de schapen, de os, de ezel, straks ook nog wat oude wijzen uit het Oosten, ze gaan dansend en zingend en zwelgend uit hun dak, in jengelende sexy belletjespakken, geholpen door een heerlijk extatische pil en de opzwepende ritmes van muziek die geen muziek meer is en die nog slechts bestaat uit met megawatts versterkte hartslagen. Heerlijk, heerlijk.
Mijn werk zit erop. Zalig Kerstmis. Ik ben weg.
door Frans Ellenbroek | sep 22, 2017 | Toespraken
Openingstoespraak bij de opening van de groepstentoonstelling ‘Instinct 2’, Galerie A.T.H., Ulvenhout (2010)
Frans Ellenbroek
Het woord ‘instinct’ wordt vaker gebruikt door dierenliefhebbers en in natuurfilmcommentaren dan in de biologie. Het is eigenlijk een beetje een vaag begrip. Volgens de grondlegger van de gedragsbiologie, de bioloog Nico Tinbergen, bedoelen we een hiërarchisch georganiseerd nerveus systeem dat direct op prikkels van binnen of van buiten reageert met gedragingen die het leven van het individuele dier redden en/of het voortbestaan van de soort bevorderen.
Het hiërarchische is duidelijk. Stel je voor je hebt honger, je instinct zegt dan dat je moet eten. Maar als in de keuken brand is uitgebroken, dan laat je de aardappels of wat daar van over is nog even de aardappels, en ga je eerst op de vlucht slaan dan wel de brand blussen. Of je instinct zegt dat je zin hebt in seks, maar je knallende koppijn doet je toch anders besluiten.
Maar als een kunstenaar of een galeriehouder het woord instinct gebruikt, dan is het begrip toch wat breder. Misschien moeten we dan wel niet bij biologen maar bij Neerlandici te rade gaan. Wat zegt Van Dale?
Instinct is daar een natuurdrift, met name de aandrift tot onbewust doeltreffend handelen, een aangeboren gedragsdispositie. Maar het is ook een ingeschapen, inwendig gevoel dat tot handelen aanspoort. En dan wordt het interessant: het vermogen tot aanvoelen (het vrouwelijk instinct). Het gaat om zaken die niet zozeer vragen om een rationele analyse, maar om intuïtief handelen. Daar komt de aap uit de mouw. Bij mensen is instinct meer dan bij dieren, het is intuïtie.
Je weet niet zo goed hoe het komt, maar je moet er nodig eens vandoor. Je hebt geen idee wat er nu precies aan de hand is, maar je gevoel zegt je dat dit Griekse marmeren beeld, een Kouros, waar 10 miljoen dollar voor wordt gevraagd, weliswaar in uitstekende staat is, maar er is iets mis mee, je gevoel zegt je dat het een vervalsing is. Tien jaar kunstgeschiedenis gestudeerd, allemaal waardeloze kennis, de details van het beeld kloppen allemaal, het zou een echte moeten zijn, maar het is het niet. Misschien kloppen de details wel te goed met de boekjes. Dit is in het echt het British Museum overkomen, ze hadden al betaald, totdat kunsthistorica Evelyn Harrison langskwam en in drie seconden vaststelde dat het ding niet echt was. Het is een van de heerlijke voorbeelden uit het boek ‘Blink’ van Malcolm Gladwell over intuïtie.
Je hebt een date en binnen drie seconden weet je ‘dit is hem niet’ of ‘dit is de vrouw van mijn dromen’, ook al ziet ze er anders uit dan je altijd als ideaal had bedacht. Je instinct is aan het werk, laten we het maar gewoon instinct noemen, het is niet wezenlijk iets anders dan het instinct van een dier, dus waarom zou je er in godsnaam een ander woord voor bedenken.
Liever dan over het instinct van dieren praat ik over het instinct van de boeiendste diersoort die er is: de mens. En dan daarbinnen, nog boeiender: het instinct van de scheppende mens, het instinct van de kunstenaar.
Eerst ook het instinct van de kunstconsument. Bij het bezoeken van veel te grote musea, zoals het Louvre of het Prado heb ik mezelf een kijkmanier aangeleerd die wel leuk en aan te bevelen is. Je stapt een zaal binnen en je mag van jezelf maar één werk bekijken. Je kijkt een keer snel rond en beslist in een seconde welk schilderij je gaat zien. Die eerste – heel erg instinctieve of intuïtieve keuze – is niet zelden een heel goede keus, probeer maar eens.
De hersens uitschakelen en puur op je gevoel afgaan. Op je instinct dus. De kunstenaar weet heel goed wat zijn verf en zijn penselen doen op het doek, wat hamer en beitel met het marmer doen, door jarenlange ervaring hoeft hij daar niet meer over na te denken, en kan hij of zij de handen rechtstreeks laten sturen door het hart, door het gevoel. De hersens en de daarin opgeslagen theoretische regels over compositie en kleur, met veel toewijding in het hoofd gestampt op de academie, ze zouden de kunstenaar iets heel anders opdragen dan wat hij feitelijk doet: zijn gevoel zegt dat het Pruisisch blauw moet worden en geen Okergeel, zijn instinct draagt hem op hoe hij door de plaatsing van die ene verfstreek de compositie op een prettig schurende manier uit disbalans brengt. Er is iets niet goed aan dit werk, maar zijn instinct doet hem besluiten het doek een kwart slag te draaien en verdomd, hij weet weer hoe het verder moet, en het wordt waarachtig een meesterwerk.
Dit is wat een kunstenaar onderscheidt van een goede kunstenaar. Niet nog beter nadenken, maar nog beter het instinct gebruiken brengt de goede kunstenaar tot artistieke vernieuwing en kwaliteit.
Voor deze expositie, dames en heren, is de titel ‘instinct’ gekozen, omdat het om dieren gaat. Maar als je goed kijkt, naar deze kunstwerken of naar welk werk dan ook, gaat goede kunst uiteindelijk altijd over mensen, al is het honderd keer duidelijk dat er een dier of een dierachtig wezen model heeft gestaan, de mens is altijd het onderwerp. In de vorige expositie, Instinct 1, kon je daar al helemaal niet omheen.
Een van de nu exposerende kunstenaars, Lies van Dam, omschrijft haar instinct zo mooi, dat ik haar website graag citeer:
Ik kan mijn tekeningen vooraf niet bedenken. Ze ontstaan, simpelweg door de ene potloodlijn na de andere te zetten. Vlekken, structuren, rasters en lijnen volgen elkaar op in de natuurlijkheid van de handeling. Ik zie het oppervlak van het papier als een huid die leeft en verandert. Mijn tekeningen zijn vrijwel altijd het directe gevolg van mijn eigen verbeelding en fantasie. Ze ontstaan op een spontane, losse manier. Mijn werkwijze is heel direct. Ingevingen komen meestal pas als ik ze al aan het tekenen ben. Door te tekenen maak ik mijn eigen verbeelding zichtbaar.
Tekenen is handelen, bewegen, spelen en experimenteren. Er zit leven in een tekening, spontaniteit, directheid en energie. Tijdens het tekenen durf ik risico’s te nemen. Alle handelingen die ik verricht blijven zichtbaar, ook de ‘fouten’ en correcties. Niet zelden vormen deze juist een wezenlijk onderdeel van het eindwerk zelf.
Tekenen is een manier waarop ik in het leven sta: een manier van denken, waarop ik de wereld om me heen bekijk. In mijn tekeningen zoek ik de rand van de verbeelding (binnenwereld) en de werkelijkheid (buitenwereld) op.
Ik citeer deze tekst zo graag omdat zij moeiteloos te vertalen is in een wijs advies voor een mooi leven, waarin je de ruimte geeft aan je instinct, aan je intuïtie zo je wilt. Dan staat er bijvoorbeeld de volgende vrije vertaling:
Ik kan mijn leven niet vooraf bedenken, het ontstaat. Mijn leven is vrijwel altijd het directe gevolg van mijn eigen verbeelding en fantasie. Het ontstaat op een spontane, losse manier. Mijn manier van leven is heel direct. Door te leven maak ik mijn eigen verbeelding zichtbaar.
Daarom – dames en heren – is de kunstenaar iemand die het onderste uit de kan weet te halen wat betreft zijn of haar instincten. Dat maakt een kunstenaar automatisch tot een levenskunstenaar.
Hoe het kunstenaarsinstinct tot een wonderlijke wereld van sprookjesachtige of mythologische taferelen kan leiden, tot bizarre of grappige wezens, tot in beeld gebrachte, vaak gedroomde confrontaties met de natuur, dat zien we vandaag en de komende weken in deze bijzondere tentoonstelling ‘instinct 2’.
door Frans Ellenbroek | sep 22, 2017 | Toespraken
Openingstoespraak bij de expositie ‘Wild vlees’ van Hanneke Klinkum in Galerie Luycks, Tilburg
Frans Ellenbroek
Mij is gevraagd enkele inleidende woorden te spreken bij deze tentoonstelling van het werk van Hanneke Klinkum. Ik was zeer vereerd met dat verzoek en ik doe het graag. Ik spreek wel eens vaker over kunst, en ik wil dan altijd meteen duidelijk maken, dat ik geen kunstbeschouwer ben, niet in de gangbare professionele betekenis van het woord. Ik benader de dingen graag vanuit mijn primaire vakgebied, de biologie. Nu is de relatie tussen de kunst en de biologie, en ook die tussen de kunstenaar en de bioloog veel inniger dan de meeste mensen geneigd zijn te denken. Over die eerste relatie, tussen kunst en biologie, heb ik al zo vaak gesproken en geschreven, dat ik het leuk vindt om vandaag vooral iets te zeggen over die tussen de beoefenaren van die twee takken van sport, de kunstenaar en de bioloog. Vooral vind ik dat die relatie vandaag aan de orde is, omdat zij in het werk van Hanneke Klinkum zo expliciet zichtbaar wordt gemaakt.
De kunstenaar en de wetenschapper. Zij worden vaak – naar ik hoop aan te tonen ten onrechte – als tegenpolen gezien. De kunstenaar – en zeker Hanneke Klinkum – werkt heel intuïtief en associatief. De ratio – oftewel die veel te grote denkmachine die bij mensen onder het schedeldak huist – wordt door de kunstenaar effectief uitgeschakeld, zodat zijn of haar werk de verloren gegane verbinding tot stand kan brengen tussen lichaam en gevoel, tussen hart en emotie, en vervolgens tussen het hart en de handen die het werk maken. De wetenschapper zou volgens het vooroordeel tegenovergesteld zijn en in het ideale geval – met uitschakeling van zijn subjectief oordelende hart – geheel en al vertrouwen op zijn denkraam.
Niets is minder waar. De mentale vrijheid die voor een kunstenaar nodig is om tot een goed kunstwerk te komen, is precies diezelfde vrijheid die een keiharde voorwaarde is voor goede wetenschap. Om die vrijheid te creëren, onttrekt Hanneke Klinkum zich aan de wereld en in het bijzonder aan de kunstwereld. Alleen zo kan zij werken in onverstoorde onafhankelijkheid. Grote vernieuwende wetenschappers, zoals mijn grote held Charles Darwin, kwamen tot hun nieuwe inzichten en ontdekkingen, doordat ze – bewust of onbewust – zichzelf van een onafhankelijke positie hadden voorzien. Hun eigenzinnigheid helpt hen daarbij. Bij Darwin gebeurde dat o.a. doordat hij het ruime sop koos op het beroemde schip de Beagle, ver weg van de gevestigde universitaire instituten. Bij Albert Einstein was een gunstige omstandigheid dat hij aanvankelijk min of meer werd uitgekotst door de wereld der wetenschap. Op precies dezelfde manier onttrekt de kunstenaar zich in het ideale geval aan wat in het voorwoord bij het boek door Jos Wilbrink is genoemd: ‘het kolkende geheel van die onvoorspelbare wereld van de beeldende kunsten’.
Maar het zijn niet alleen eigenzinnigheid en het vermogen zich aan keurslijven te onttrekken, die een goede wetenschapper of een goede kunstenaar maken. Beiden hebben het talent en de onbevangenheid nodig om zich emotioneel te laten raken door wat ze waarnemen, en vrijwel altijd is dat – eveneens voor beiden – de natuur. In het gevleugelde Artis Natura Magistra staat ‘Artis’ dan ook niet alleen voor de kunsten, maar evenzeer voor de wetenschap. Wie de verslagen van Darwin leest over zijn wereldreizen, weet hoezeer hij emotioneel geraakt werd door wat hij aan levensvormen tegenkwam, en omdat ze voor een groot deel nieuw waren, kon hij er met dezelfde onbevangenheid naar kijken als nu Hanneke Klinkum doet.
Een andere verwantschap tussen kunstenaar en wetenschapper is hun beider talent voor kijken. Kan hij of zij heel goed zien wat er is, en vooral wat er niet is? En, nog belangrijker, kan hij de ordening die wetenschappers en kunsthistorici, en ook van andere liefhebbers van etiketten en hokjes, van structuren en regels, kan hij die ordening vergeten? Is de wetenschapper of de kunstenaar in staat om voor wat er te zien is een nieuwe, eigen, creatieve context creëren, een unieke, eigen ordening? Een nieuwe ordening die misschien weerstand oproept of mensen in de war maakt, hen de zo geliefde vaste grond onder de voeten wegneemt. Voor dit proces hebben kunstenaar en wetenschapper een karaktertrek – of zo men wil een deugd – nodig: moed en durf.
En dan is er natuurlijk – tot slot – de verzameldrift. Zowel de wetenschapper als de kunstenaar zijn in de regel rasechte verzamelaars. Zij verzamelen beelden van de wereld, soms in de vorm van objecten, zodat ze die beelden van hun eigen en eigenzinnige context kunnen voorzien. Hanneke doet dit met door rendieren afgeworpen geweien, maar ook alle andere elementen uit de natuur die zij in haar tekeningen en beelden verwerkt kunnen worden gezien als het resultaat van verzamelwerk.
In de ordening van Hanneke Klinkum zie ik een eigen, eigenzinnige evolutie. Net als de evolutie maakt zij gebruik van wat er is, verandert hun functie, hun vorm, hun betekenis, en voorziet de geweien, huiden, paardenstaarten en andere lichaamsdelen van een nieuwe emotionele lading, van haar eigen stempel, van eigen, nog nooit eerder vertoonde wetmatigheden. Zo onderscheidt de kunstenaar zich weldegelijk van de wetenschapper, en krijgt hij of zij – als schepper – een rol die gewoonlijk exclusief aan God wordt toegedicht. Als er dus sprake is van intelligent design, dan is dat alleen van kracht in de kunst.
Zo laat Hanneke het wilde vlees ontstaan, als een regisseur van de schepping, haar eigen schepping.
De schepper, de kunstenaar, de wettenbreker. Een dappere en eigenzinnige kijker, die zijn of haar eigen fysieke en emotionele sensaties de ruimte durft te geven, die bereid is om de natuur te zien als was hij of zij nog een kind, een kind zonder vooringenomenheid. Een kind dat dingen verzamelt in een wereld die voor hem of haar nog niet in hokjes is ingedeeld. Dat is de karakterschets van een groot wetenschapper en die van een groot kunstenaar. En wat mij betreft is het ook – al ken ik haar nog niet zo lang – een karakterschets van Hanneke Klinkum. Ik wens haar en Galerie Luycks een heel succesvolle tentoonstelling toe.