Hoofdstuk in: Wouter Welling (red.) Goddelijk en griezelig, het geheim van de slang, KIT Publishers/Afrika Museum, ISBN 978 94 6022 1873 NUR 644/640

Frans Ellenbroek  

 

Frans Ellenbroek (Den Haag, 1951) studeerde biologie in Leiden met als specialisaties evolutiebiologie en ecologie. Hij promoveerde in 1990 op een onderzoek naar competitie bij spitsmuizen. Vanaf 1979 is hij directeur van Natuurmuseum Brabant (Tilburg). Belangrijkste nevenactiviteit van het moment is het voorzitterschap van de jury die jaarlijks de European Museum of the Year Award en de Council of Europe Museum Prize uitreikt. Verder is hij actief als beeldend kunstenaar (schilder) en houdt hij regelmatig exposities.

Slangen zijn niet alleen in antropologisch, mythologisch en kunsthistorisch opzicht uiterst interessant, maar ook vanuit het perspectief van de evolutiebioloog, omdat in hun bouw en vormenrijkdom uitzonderlijk veel evolutionaire principes en mechanismen zijn af te lezen. Hierdoor, en door de kwaadaardige kenmerken die hen − uiteraard ten onrechte − altijd door de mens zijn toegedicht, vormen zij een uiterst fascinerende diergroep.

Weinig dieren hebben een zo negatief imago als de slang. Onderkruipers zijn bij de mens niet populair. Hoe verticaler een dier zich manifesteert, en hoe beter het past in het beeld en de gelijkenis die we in een spiegel zien, des te meer mag het op onze sympathie rekenen. Onze afkeer van dieren die niet op ons lijken is universeel en vermoedelijk deels een gevolg van opvoeding, deels van genetisch vastgelegde voorkeuren. Te weinig pootjes (slang) of teveel pootjes (spin, duizendpoot), een te laag voorhoofd (kameel), allemaal eng. Twee pootjes −- net als wij −-  is het beste, evenals een charmant hoog voorhoofd, al dan niet geveinsd door haren of veren op de kop (parkiet, papegaai). Denk ook aan de pinguïns, stokstaartjes en aan viervoeters die op hun achterste benen kunnen staan. En wanneer ze het van nature niet kunnen, dan brengen we het ze wel bij, in paardendressuur of berencircus.

Aan slangen valt in dit opzicht weinig eer te behalen. Hooguit een enkele slangenbezweerder verleidt hen met zijn ritmische bewegingen tot enigszins rechtop staan (niet met zijn gefluit, want slangen zijn zo doof als een kwartel, pardon, kwartels zijn helemaal niet doof, maar dat is weer een ander thema). De onsympathieke uitstraling van de slang wordt nog eens versterkt door zijn weinig prominente voorhoofd en sluipende gang, kenmerken die we in de iconografie van de misdaad terugzien bij struikrovers en andere criminelen.

Een vriendelijke knipoog, het bescheiden neerslaan van de wimpers, een vredelievend gebaar, de slang kent ze niet, want ze hij heeft oogleden noch poten. En hoewel slechts ongeveer een derde van de 2500 bekende slangensoorten min of meer giftig is, is giftigheid het eerste aspect waaraan we bij slangen denken. Die gifstof heeft een functie bij de spijsvertering, bij het doden van een prooi en bij de afweer van vijanden. Bij de hevige, rituele strijd tussen twee mannetjes van de Ratelslang wordt het gevaarlijke wapen echter niet ingezet, evenmin als bij welke diersoort dan ook het geval is, behalve natuurlijk bij de mens.

De eerste slang waarover in Bijbelse context wordt gerept en die het slangenimago geen goed heeft gedaan, kennen we allemaal. Dat het listige dier Eva heeft verleid tot het eten van de verboden vrucht is uiterst onwaarschijnlijk en vast en zeker door de eerste en beroemdste zondares uit de duim gezogen. Slangen hebben niets met vruchten. Ze zijn allemaal carnivoor. Eva heeft gewoon het onsympathiekst gevonden dier de schuld in de schoenen geschoven.

Grappig toeval is dat paleontologen de eerste slangen in ongeveer dezelfde regio, het Midden-Oosten, situeren − maar dan wel een stuk eerder, namelijk 140 miljoen jaar geleden, aan het begin van het geologische tijdperk dat we Krijt noemen. Vondsten uit Libanon en Israël duiden daarop. Hoewel we aan de anatomie van sommige groepen (zoals de reuzenslangen) kunnen zien dat slangen van hagedissen afstammen, is er onder biologen nog altijd meningsverschil over de oorsprong van de diergroep. Paleontologen hebben het -− zo blijkt ook hier weer -− ongeveer net zo moeilijk met interpretaties van vondsten als archeologen, doordat ze altijd slechts over een paar stukjes van de puzzel beschikken. Omdat zowel in zee zwemmende zoogdieren (bijvoorbeeld walvissen) als reptielen (vishagedissen en maashagedissen) de neiging hadden hun overtollige pootjes kwijt te raken, werd in de 19e eeuw nog gedacht dat ook de eerste slangen in zee zijn ontstaan. Vondsten van fossiele slangen met nog een soort van achterpootjes leken er echter op te wijzen dat de slangen van landhagedissen afstammen. De allernieuwste vondst situeert hun ontstaan echter weer in het water, omdat deze vondst kenmerken vertoont van de zwemmende Maashagedis (Mosasaurus), een varaanachtige uit het Krijttijdperk.

Niet elk slangvormig dier is een slang. De Hazelworm (hagedis), de Regenworm (worm) en de Paling (vis) zijn bekende voorbeelden. Aan al deze verwarrende namen zie je maar weer hoe dankbaar we Linnaeus moeten zijn, die orde in de chaos bracht met een nomenclatuur die we vandaag nog gebruiken, zij het niet in dit artikel. Gelijkenis die niet door genetische verwantschap, maar door een sterk overeenkomstige levenswijze tot stand is gekomen, is het resultaat van ‘convergente evolutie’: door natuurlijke selectie past de vorm zich aan gelijksoortige omstandigheden op gelijksoortige wijze aan. Convergentie is het omgekeerde van radiatie, het fenomeen dat zorgt voor soortenrijkdom en verscheidenheid in een proces van aanpassing aan juist uiteenlopende omstandigheden. Ook van dat fenomeen kunnen de slangen meepraten, zo zien we straks.

Overal waar mensen behoefte hebben aan vlotte doorstroming langs een flexibele route gebruiken ze een slang: luchtslang, tuinslang, brandslang. Flexibiliteit en doorstroming zijn dan ook bij de dieren die we tot de reptielengroep slangen rekenen nummer één op de evolutionaire agenda. Een slang is een fraai voorbeeld van hoe het evolutieproces ertoe leidt dat het dier zich ontdoet van al die lichaamsdelen die in een nieuwe of veranderde omgeving overbodig of zelfs hinderlijk zijn geworden (reductie). Poten, schoudergordel en een stevige borstkas zouden in de weg zitten, dus weg ermee. Het opsparen van de plas, zoals wij en de meeste andere dieren dat doen, is kennelijk ook hinderlijk, want een slang heeft geen urineblaas. Bij veel slangen is slechts één, zeer lange en dunne long ontwikkeld, zodat het dier geen brede borst kan opzetten, wat andere rovers nog iets van edelmoedigheid kan geven. Verder ontbreken de oogleden, waardoor ze die enge, starre blik hebben.

Heeft een slang behalve minder ook nog meer onderdelen? Jawel. Het aantal wervels varieert van 180 tot 435 (mens: 33 of 34). En, net als bij hagedissen, hebben de mannen niet één, maar twee penissen, ofschoon ze er altijd maar één tegelijk gebruiken. Het mannetje heeft met zo’n kronkelend wijfje de prettige keuze tussen links- of rechtsom (achterom is lastig, vanwege die staart die in de weg zit). En berucht zijn natuurlijk de giftanden waarover sommige slangenfamilies beschikken.

Slangen slikken hun prooi in één hap door, zonder zich te verslikken. Om dat te kunnen zijn de (bij ons volledig vergroeide) onderdelen van de schedel bij slangen beweeglijk ten opzichte van elkaar, zodat een slang een enorme keel kan opzetten. En omdat de prooi tijdelijk de luchttoevoer kan hinderen (de luchtpijp wordt dicht gedrukt) zit er achter de long ook nog een luchtzak met luchtvoorraad. Wordt bij andere gewervelde dieren het voedsel in het darmkanaal voortgestuwd door de spieren in de darmwand, bij slangen spelen daarbij de spieren in de lichaamswand een hoofdrol.

Slangen die hun prooi niet doodbijten maar wurgen, zoals een aantal vertegenwoordigers van de reuzenslangen (pythons, boa’s), hebben −- mede dankzij onze behoefte aan heroïsche verhalen en enge films ook bijgedragen aan de matige reputatie van de slang. Van al die vele soorten reuzenslangen zijn er maar een handvol echt in staat een mens te wurgen (enkele pythons en de beruchte Anaconda). Er zijn dan ook maar weinig gedocumenteerde registraties van zulke wurgincidenten. We kennen ze onder andere uit de Orinocodelta, waar volwassenen zijn aangevallen en opgegeten door Anaconda’s.

De grote soortenrijkdom onder slangen die we nu nog steeds kennen, is – op de geologische schaal – van tamelijk recente datum. Het Mioceen (letterlijk: ‘het minder nieuwe tijdperk’), van 23 tot 5 miljoen jaar geleden was een periode van enorme radiatie (toenemende soortenrijkdom}. Voor slangen had dit te maken met de bloeitijd van kleine zoogdieren en amfibieën, het hoofdmenu voor het merendeel van de slangen. Daaruit kwam specialisatie en een enorme soortenrijkdom voort.

Slangen zijn dus −- evolutionair gezien −- een zeer succesvolle diergroep, en ook hun cultuurhistorische faam maakt hen onsterfelijk, sympathiek of niet sympathiek.