Echte slangen

Hoofdstuk in: Wouter Welling (red.) Goddelijk en griezelig, het geheim van de slang, KIT Publishers/Afrika Museum, ISBN 978 94 6022 1873 NUR 644/640

Frans Ellenbroek  

 

Frans Ellenbroek (Den Haag, 1951) studeerde biologie in Leiden met als specialisaties evolutiebiologie en ecologie. Hij promoveerde in 1990 op een onderzoek naar competitie bij spitsmuizen. Vanaf 1979 is hij directeur van Natuurmuseum Brabant (Tilburg). Belangrijkste nevenactiviteit van het moment is het voorzitterschap van de jury die jaarlijks de European Museum of the Year Award en de Council of Europe Museum Prize uitreikt. Verder is hij actief als beeldend kunstenaar (schilder) en houdt hij regelmatig exposities.

Slangen zijn niet alleen in antropologisch, mythologisch en kunsthistorisch opzicht uiterst interessant, maar ook vanuit het perspectief van de evolutiebioloog, omdat in hun bouw en vormenrijkdom uitzonderlijk veel evolutionaire principes en mechanismen zijn af te lezen. Hierdoor, en door de kwaadaardige kenmerken die hen − uiteraard ten onrechte − altijd door de mens zijn toegedicht, vormen zij een uiterst fascinerende diergroep.

Weinig dieren hebben een zo negatief imago als de slang. Onderkruipers zijn bij de mens niet populair. Hoe verticaler een dier zich manifesteert, en hoe beter het past in het beeld en de gelijkenis die we in een spiegel zien, des te meer mag het op onze sympathie rekenen. Onze afkeer van dieren die niet op ons lijken is universeel en vermoedelijk deels een gevolg van opvoeding, deels van genetisch vastgelegde voorkeuren. Te weinig pootjes (slang) of teveel pootjes (spin, duizendpoot), een te laag voorhoofd (kameel), allemaal eng. Twee pootjes −- net als wij −-  is het beste, evenals een charmant hoog voorhoofd, al dan niet geveinsd door haren of veren op de kop (parkiet, papegaai). Denk ook aan de pinguïns, stokstaartjes en aan viervoeters die op hun achterste benen kunnen staan. En wanneer ze het van nature niet kunnen, dan brengen we het ze wel bij, in paardendressuur of berencircus.

Aan slangen valt in dit opzicht weinig eer te behalen. Hooguit een enkele slangenbezweerder verleidt hen met zijn ritmische bewegingen tot enigszins rechtop staan (niet met zijn gefluit, want slangen zijn zo doof als een kwartel, pardon, kwartels zijn helemaal niet doof, maar dat is weer een ander thema). De onsympathieke uitstraling van de slang wordt nog eens versterkt door zijn weinig prominente voorhoofd en sluipende gang, kenmerken die we in de iconografie van de misdaad terugzien bij struikrovers en andere criminelen.

Een vriendelijke knipoog, het bescheiden neerslaan van de wimpers, een vredelievend gebaar, de slang kent ze niet, want ze hij heeft oogleden noch poten. En hoewel slechts ongeveer een derde van de 2500 bekende slangensoorten min of meer giftig is, is giftigheid het eerste aspect waaraan we bij slangen denken. Die gifstof heeft een functie bij de spijsvertering, bij het doden van een prooi en bij de afweer van vijanden. Bij de hevige, rituele strijd tussen twee mannetjes van de Ratelslang wordt het gevaarlijke wapen echter niet ingezet, evenmin als bij welke diersoort dan ook het geval is, behalve natuurlijk bij de mens.

De eerste slang waarover in Bijbelse context wordt gerept en die het slangenimago geen goed heeft gedaan, kennen we allemaal. Dat het listige dier Eva heeft verleid tot het eten van de verboden vrucht is uiterst onwaarschijnlijk en vast en zeker door de eerste en beroemdste zondares uit de duim gezogen. Slangen hebben niets met vruchten. Ze zijn allemaal carnivoor. Eva heeft gewoon het onsympathiekst gevonden dier de schuld in de schoenen geschoven.

Grappig toeval is dat paleontologen de eerste slangen in ongeveer dezelfde regio, het Midden-Oosten, situeren − maar dan wel een stuk eerder, namelijk 140 miljoen jaar geleden, aan het begin van het geologische tijdperk dat we Krijt noemen. Vondsten uit Libanon en Israël duiden daarop. Hoewel we aan de anatomie van sommige groepen (zoals de reuzenslangen) kunnen zien dat slangen van hagedissen afstammen, is er onder biologen nog altijd meningsverschil over de oorsprong van de diergroep. Paleontologen hebben het -− zo blijkt ook hier weer -− ongeveer net zo moeilijk met interpretaties van vondsten als archeologen, doordat ze altijd slechts over een paar stukjes van de puzzel beschikken. Omdat zowel in zee zwemmende zoogdieren (bijvoorbeeld walvissen) als reptielen (vishagedissen en maashagedissen) de neiging hadden hun overtollige pootjes kwijt te raken, werd in de 19e eeuw nog gedacht dat ook de eerste slangen in zee zijn ontstaan. Vondsten van fossiele slangen met nog een soort van achterpootjes leken er echter op te wijzen dat de slangen van landhagedissen afstammen. De allernieuwste vondst situeert hun ontstaan echter weer in het water, omdat deze vondst kenmerken vertoont van de zwemmende Maashagedis (Mosasaurus), een varaanachtige uit het Krijttijdperk.

Niet elk slangvormig dier is een slang. De Hazelworm (hagedis), de Regenworm (worm) en de Paling (vis) zijn bekende voorbeelden. Aan al deze verwarrende namen zie je maar weer hoe dankbaar we Linnaeus moeten zijn, die orde in de chaos bracht met een nomenclatuur die we vandaag nog gebruiken, zij het niet in dit artikel. Gelijkenis die niet door genetische verwantschap, maar door een sterk overeenkomstige levenswijze tot stand is gekomen, is het resultaat van ‘convergente evolutie’: door natuurlijke selectie past de vorm zich aan gelijksoortige omstandigheden op gelijksoortige wijze aan. Convergentie is het omgekeerde van radiatie, het fenomeen dat zorgt voor soortenrijkdom en verscheidenheid in een proces van aanpassing aan juist uiteenlopende omstandigheden. Ook van dat fenomeen kunnen de slangen meepraten, zo zien we straks.

Overal waar mensen behoefte hebben aan vlotte doorstroming langs een flexibele route gebruiken ze een slang: luchtslang, tuinslang, brandslang. Flexibiliteit en doorstroming zijn dan ook bij de dieren die we tot de reptielengroep slangen rekenen nummer één op de evolutionaire agenda. Een slang is een fraai voorbeeld van hoe het evolutieproces ertoe leidt dat het dier zich ontdoet van al die lichaamsdelen die in een nieuwe of veranderde omgeving overbodig of zelfs hinderlijk zijn geworden (reductie). Poten, schoudergordel en een stevige borstkas zouden in de weg zitten, dus weg ermee. Het opsparen van de plas, zoals wij en de meeste andere dieren dat doen, is kennelijk ook hinderlijk, want een slang heeft geen urineblaas. Bij veel slangen is slechts één, zeer lange en dunne long ontwikkeld, zodat het dier geen brede borst kan opzetten, wat andere rovers nog iets van edelmoedigheid kan geven. Verder ontbreken de oogleden, waardoor ze die enge, starre blik hebben.

Heeft een slang behalve minder ook nog meer onderdelen? Jawel. Het aantal wervels varieert van 180 tot 435 (mens: 33 of 34). En, net als bij hagedissen, hebben de mannen niet één, maar twee penissen, ofschoon ze er altijd maar één tegelijk gebruiken. Het mannetje heeft met zo’n kronkelend wijfje de prettige keuze tussen links- of rechtsom (achterom is lastig, vanwege die staart die in de weg zit). En berucht zijn natuurlijk de giftanden waarover sommige slangenfamilies beschikken.

Slangen slikken hun prooi in één hap door, zonder zich te verslikken. Om dat te kunnen zijn de (bij ons volledig vergroeide) onderdelen van de schedel bij slangen beweeglijk ten opzichte van elkaar, zodat een slang een enorme keel kan opzetten. En omdat de prooi tijdelijk de luchttoevoer kan hinderen (de luchtpijp wordt dicht gedrukt) zit er achter de long ook nog een luchtzak met luchtvoorraad. Wordt bij andere gewervelde dieren het voedsel in het darmkanaal voortgestuwd door de spieren in de darmwand, bij slangen spelen daarbij de spieren in de lichaamswand een hoofdrol.

Slangen die hun prooi niet doodbijten maar wurgen, zoals een aantal vertegenwoordigers van de reuzenslangen (pythons, boa’s), hebben −- mede dankzij onze behoefte aan heroïsche verhalen en enge films ook bijgedragen aan de matige reputatie van de slang. Van al die vele soorten reuzenslangen zijn er maar een handvol echt in staat een mens te wurgen (enkele pythons en de beruchte Anaconda). Er zijn dan ook maar weinig gedocumenteerde registraties van zulke wurgincidenten. We kennen ze onder andere uit de Orinocodelta, waar volwassenen zijn aangevallen en opgegeten door Anaconda’s.

De grote soortenrijkdom onder slangen die we nu nog steeds kennen, is – op de geologische schaal – van tamelijk recente datum. Het Mioceen (letterlijk: ‘het minder nieuwe tijdperk’), van 23 tot 5 miljoen jaar geleden was een periode van enorme radiatie (toenemende soortenrijkdom}. Voor slangen had dit te maken met de bloeitijd van kleine zoogdieren en amfibieën, het hoofdmenu voor het merendeel van de slangen. Daaruit kwam specialisatie en een enorme soortenrijkdom voort.

Slangen zijn dus −- evolutionair gezien −- een zeer succesvolle diergroep, en ook hun cultuurhistorische faam maakt hen onsterfelijk, sympathiek of niet sympathiek.

The human link: recognition and surprise in museums (2008)

The human link: recognition and surprise in museums. Published (2008) in Museum Practice (Museums Association, UK).

Frans Ellenbroek

 

In a review of a renewed permanent exhibition in Natuurmuseum Brabant (Tilburg, The Netherlands) Jane Morris quoted me: ‘Our starting point is that people are interested in life – their own lives, at least – so we wanted to present biological and ecological subjects in ways that trigger recognition among visitors. Nature is interesting, but the most interesting phenomenon in nature is Man’ (The missing link, MP, august 2005). Triggering recognition is a widespread and effective method to catch and hold people’s attention, both in education and marketing. This notion and the good experiences with it in my own museum made me wonder if it might be relevant for all sorts of museums. In my opinion it is.

Encounters with images, facts and notions that are more or less familiar to the museum visitor can give him the comfortable feeling that he has not entered this place of culture as a complete stranger. Especially for the not so experienced visitor this recognition makes him feel at home; the museum becomes – in a way – his museum. Being able to classify a painter’s style, a historical event, an animal species becomes an anchorage in the sea of new experiences which a museum should also be.

This implies that a museum professional can never spend enough energy in understanding his visitor’s mind, knowledge, fields of interest and fascinations, and in applying this knowledge in the exhibitions and educational programs of his museum, or even in the museum’s collection policy. For any commercial marketing manager this would be like forcing an open door. A crucial element in translating this understanding effectively into exhibitions is a balanced mix of recognition and surprise.

Since Darwin this simple principle became even easier to apply in natural history museums, as all biology became evolutionary biology and Man became a creature among the creatures. One of the strongest examples of this is the human familiarity with ape behaviour, which can even lead to apes being mistaken for potential objects of love, as was recently and dramatically shown by a Dutch woman and the Gorilla Bokito. But the possibilities for creating recognition in our exhibitions go far beyond our physical relatedness with nature: nature is full of phenomena related to Man’s behaviour in a modern human society. Where to look for these possibilities then?

During the last few decades museums and their audiences (re)discovered, that the inherent quality of a museum and its objects is not more and not less than their utility in bringing across ideas, knowledge, visions and insights. So these are the starting points in finding the recognition triggers that we want. The most suitable as well as accessible source for understanding the minds of the audience is whatever dominates daily communication: political, social and ethical issues that provide the daily media headlines and subjects of conversation in pubs and living rooms.

For my museum this has led to an emphasis in the exhibitions on the themes of life. These – of course –  are not very different through times, places and species. The relationship between men and women, the well and woe of families, youth and the drive to play, learn and develop, migration and travel, one’s need of a safe and sound place to live, the dangers of life and our ultimate and frightening destination in the end: all these are not only the chapters in our exhibition, but also the chapters of every birthday party conversation or headline inventory. It is as simple as that.

This idea is so universal and unchangeable, that I strongly believe that mixing in a human recognition in any sort of exhibition, not only natural history, is a good recipe for the attraction of visitors’ attentions. Any novel writer, film maker, opera composer and pop song writer will confirm: if it is not about life, everybody will fall asleep. Understanding life, naturally, begins with biology, reading headlines and visit birthday parties and pubs.

For anybody who wants to become more acquainted with this way of thinking I want to recommend the reading of my book ’the biological evolution of the arts’ (2005). Here I have tried to share my fascination for human behaviour and its biological roots with a broader audience of art historians, philosophers and ordinary people.

Finally, to show that not only natural history museums can apply this paradigm, I want to mention three recent winners or specially commended museums in the European Museum of the Year Award contest . This year I had the pleasure to see the 2004 winner, the archaeological museum of Alicante in Spain. It is the very first archaeological museum that succeeded in holding my attention all the way. The simple reason was, that prehistoric life appeared to be not only very different from that in the 21st century, but – in many aspects – so strikingly similar, because of the many still recognisable things, of which emotions are no doubt the most prominent. The winner in 2005 was the Open Air Museum in Arnhem (The Netherlands), a historical museum that integrates today’s and yesterday’s life of ordinary people in its presentations. A striking third example – to conclude – is this year’s specially commended museum Het Dolhuys in Haarlem (The Netherlands), about psychiatry. As it confronts the visitor with the seemingly rude but legitimate question: ‘how normal – actually – are you?’ and ‘where would you draw the line between sound and crazy?’ it pleasantly and amusingly forces any visitor to absorb its entire presentation, eager for more recognition as well as surprise.

 

The artist, the violator, De kunstenaar, de verbreker (2008)

Hoofdstuk in: Siebe Rossel en Arnold Wentholt (eds.), Tribal treasures in Dutch private collections, VVE/AFdH Publishers, ISBN 978 90 72603 01 2

Tekst van dit hoofdstuk door Frans Ellenbroek

 

Wat heeft – in den beginne – ertoe geleid, dat de mens zich is gaan bezighouden met kunst? Dit is een vraag die wetenschappers al langer bezighoudt, maar zij werd tot voor kort niet als een evolutiebiologische vraag gezien. Om de vraag in biologische termen te kunnen beantwoorden, formuleer ik haar als volgt: ‘Kunnen we aan menselijk kunstgedrag waarden toeschrijven die hebben bijgedragen aan de overleving van de soort Homo sapiens?’.

Dat een evolutiebioloog zou worden uitgenodigd in een cultureel-antropologische omgeving hierover te schrijven, was nog maar een kwart eeuw geleden volstrekt ondenkbaar. Nu echter is er geen onmiddellijk boegeroep en vindt men ook buiten de bètawetenschappen gehoor voor zulke benaderingen.

Om het antwoord te vinden is het interessant om eerst na te gaan wat ons er van heeft weerhouden dat eerder te doen. Na die exercitie zal ik een samenvatting geven van een model voor het ontstaan van kunstgedrag zoals ik dat in een eerdere publicatie heb voorgesteld (Ellenbroek, 2006). Tot slot zal ik proberen de lezer ervan te overtuigen, dat dit biologische model voor kunstgedrag nieuwe argumenten oplevert voor de onmisbaarheid van de kunst voor mens en samenleving, voor de kwaliteit van ons bestaan.

Er zijn drie hindernissen die ons weerhouden van het stellen van vragen over biologische functies en overlevingswaarde van menselijk gedrag. Eerst is daar de drang om onze fundamentele bestaansonzekerheid te ontkennen en ons daarom te hechten aan traditionele mythen. Wie met die mythen fundamentele zekerheid denkt te hebben verkregen, de fundamentalist, voelt zich – begrijpelijk maar ten onrechte – bedreigd wanneer er aan die zekerheden wordt gemorreld. Het is dan ook niet vreemd, dat Charles Darwin, op pad gestuurd om argumenten voor de scheppingsmythe te verzamelen, weerstanden opriep met zijn evolutietheorie, tot op de dag van vandaag. In het bijzonder betrof die weerstand de plek van de mens zelf in die theorie, temidden van zijn medeschepselen. Jammerlijk heeft deze weerstand langer dan een eeuw de biologie op afstand gehouden van antropologie en psychologie, nota bene vakgebieden welke de voor een bioloog veruit interessantste diersoort als studieobject hebben.

De tweede categorie van hindernissen is samen te vatten met de term ‘hoogmoed’. Wij mensen zijn uniek. Alles wat wij graag willen zijn, namelijk altruïstisch, vredelievend, kunstzinnig, bewust, intelligent, liefdevol en zorgzaam, beschouwen wij veelal ten onrechte als exclusief menselijk. Worden we daarentegen betrapt op moreel verwerpelijke kwaliteiten en gedragingen, moord, diefstal, wreedheid, doodslag en egoïsme, dan vatten we die graag samen met de term ‘beestachtig’, hetgeen een belediging is voor het beest.

De derde belemmering berust op de veel voorkomende vrees, dat  natuurwetenschappelijke verklaringen voor ons gedrag onze vrijheid zullen beperken, met name de vrije wil, dat deze ons zullen voorschrijven hoe te handelen. En inderdaad, in de handen van kwaadwillenden lijken de genetica en de evolutietheorie de mensen in de 20e eeuw tot lelijke dingen te hebben gebracht, dingen die we de wetenschap natuurlijk niet kunnen aanrekenen, misbruik blijft vaak onbestraft. De angst werd door dat misbruik bovendien zozeer aangewakkerd, dat goedwillende wetenschappers (bijvoorbeeld Buijkhuizen) en voortreffelijke wetenschappelijke termen (bijvoorbeeld ‘ras’) onterecht in het verdomhoekje terecht kwamen. Men lijkt weer wat onbevangener geworden, maar het idee van genetisch gefundeerde verschillen in gedrag tussen mensenrassen is nog altijd een groot taboe (zie voor een overtuigende benadering van de biologisch basis van de vrije wil: Dennet, 2003).

Laat ik deze drie soorten belemmeringen betrekken op mijn vraag over kunstgedrag. Kunst is heilig. Kunst is het exclusieve domein van de mens, en in de ogen van sommigen zelfs het exclusieve domein van een elite, of – nog een stap verder – het domein van een moderne, westerse elite (kunst in de grotten van Lascaux, tribale kunst, volkskunst zijn dan primitief). Hoe dan ook, de kunst tilt ons boven het niveau van het aardse en sterfelijke, maakt mensen uniek. In werkelijkheid zijn we echt niet unieker dan de olifant, die zijn uniciteit ontleent aan het bezit van een slurf. Niettemin speelt de kunst een rol, wanneer we onbevangen en zonder hoogmoed op zoek gaan naar specifieke kenmerken voor de mens. Ik kom daar straks uitvoerig op terug.

Als we exact kunnen analyseren hoe – binnen onze neurale systemen – ons bewustzijn werkt, onze vrije wil, ons vermogen plannen te maken en creatief te zijn, ja zelfs hoe we onze spirituele ervaringen genereren, hebben we dit alles dan minder waardevol gemaakt, ontheiligd? Nee. De onthulling van het geheime recept van een exquise gerecht maakt het niet minder lekker. Snappen hoe diergedrag en mensengedrag werkt en onderling (evolutionair) is gerelateerd is heel nuttig en toepasbaar. Ik illustreer deze stelling aan de hand van een voorbeeld buiten de kunst. Geweld en agressie vormen een groot probleem in de samenleving. Wie diergedrag bestudeert weet, dat er één hoofdoorzaak is voor agressie: frustratie. Daarnaast weet de etholoog, dat spelen met geweld en macht voor jonge dieren een absolute voorwaarde is om als volwassen dier verantwoord met geweld en macht om te gaan. Conclusie voor de mens: de zwaar gepropageerde zogenaamde ‘idealen’ van de moderne welvaartsmaatschappij (rijkdom, schoonheid en eeuwige jeugd) veroorzaken – vanwege hun frustrerende onbereikbaarheid voor de meesten van ons – meer agressie en geweld dan geweld nabootsende spellen en speelgoed voor kinderen. Sterker nog, wie als kind met speelgoedzwaarden en pistooltjes speelt, en sociale weerbaarheid aanleert doordat niet elk pestgedrag de kop wordt ingedrukt, zou als volwassene wel eens beter kunnen zijn voorbereid op een veilige omgang met geweld.

De vraag naar kunstgedrag is dus legitiem en mogelijk nuttig. Om haar onbevangen tegemoet te treden, dalen we af van ons voetstuk en staan we in gedachten tussen de planten en de dieren, onze gelijkwaardige medeschepselen. Ik zal de sceptici tegemoet komen door uit te gaan van de hypothese, dat ondanks alle bedenkingen kunstgedrag uniek menselijk is. Maar wat dan precies is daar uniek menselijk aan? Vier kandidaten dienen zich aan: schoonheidsbeleving, cultuur, complexiteit en bewuste intentie.

Visuele patronen (kleur, vorm, compositie) met een aantrekkingskracht op soortgenoten of andere soorten, die daardoor gedrag en/of emoties veroorzaken, vinden we in de natuur in overvloed. Sprekend is het voorbeeld van bloemen en insecten. Ook de schoonheid van geluiden (vogelzang) en beweging (baltsgedrag) zijn verre van uniek menselijk. De voorouders die als eersten aan kunst gingen doen (beeldend, muziek of dans), beschikten over een ruim repertoire aan gedragingen, waar een al miljoenen jaren durende evolutie aan vooraf ging. Dat wij – in tegenstelling tot de dieren – een woord voor schoonheid hebben, doet daar niets aan af.

Cultuur, de niet-genetische (memetische) overdracht van gedragspatronen op nakomelingen en groepsgenoten, komt veel bij dieren voor, in het bijzonder bij onze naaste verwanten, onze medeprimaten. Wie daarover meer wil lezen, verwijs ik kortheidshalve naar de boeken van Frans de Waal (‘De aap en de Sushimeester’, 2001).

Maar is ons kunstgedrag dan niet veel complexer dan welk diergedrag dan ook? Nee. Wie de architectuur van prieelvogels vergelijkt met die van Rem Koolhaas, een chimpanseeschilderij met Mark Rothko, de muziek van zanglijsters met Count Basey, of de choreografie van de Kemphaan met die van Hans van Manen, is meteen overtuigd: complexer zijn wij niet in ons kunstgedrag.

Mensen hebben bewuste intenties bij het maken van kunstwerken. Dat is natuurlijk waar. Een vooropgezet plan ligt vaak ten grondslag aan een schilderij of muziekstuk. Hoewel, kunstenaars van nu proberen nu juist vaak het kunstwerk te laten ontstaan, het toeval een rol te laten spelen, spontane interacties te laten plaatsvinden op het canvas. Maar goed, dan is ook het toelaten van het toeval een bewuste intentie. We lijken hier eindelijk iets unieks te pakken te hebben. Maar helaas, ik moet u teleurstellen. Bewuste intenties om te gaan eten, seks te hebben, een uitgewerkt plan voor een drie-gangen-diner, vanavond op tijd naar bed te gaan, we kennen het allemaal, maar dat maakt het paren, eten en slapen van dieren niet tot iets fundamenteel anders dan deze zelfde gedragingen bij mensen.

De oplettende lezer heeft inmiddels opgemerkt, dat er één kunstvorm is die ik in de keuze van voorbeelden stiekem buiten beschouwing laat: de literatuur. Taal, vertelkunst, poëzie, ze lijken overeind te blijven in dit betoog. Toegegeven, dieren kennen taal, de bijentaal, de feromonentaal van vlinders, de zelfs tamelijk complexe vocale communicatie van primaten, maar met de menselijke mogelijkheid gedachten, concepten, gevoelens, plannen en herinneringen te delen, lijkt toch wel iets bijzonders aan de hand te zijn. Misschien heeft dan toch ook de mens hierin zijn eigen slurf. Om hier uit te komen, maak ik een kort uitstapje naar een veelbesproken en emotionerend begrip: intelligent design.

Het proces van biologische evolutie lijkt een creatief proces, een ontwerpproces, maar – uiteraard – denkt het niet na, het gebeurt. Het is in die zin vergelijkbaar met een computerprogramma dat leert schaken. Door willekeurige keuzes te maken en door van het vallen en opstaan te leren, wordt het geavanceerder; evolutie is een systeem met een geheugen. Wat geleerd is wordt opgeslagen in het genoom. Dit pseudo-ontwerpproces is echter niet intelligent. Nemen we aan, dat er wel een intelligente schepper aan het werk is geweest, laten we zeggen een schepper die de randvoorwaarden schiep zoals de maker van het schaakprogramma, dan moeten we vrezen voor diens reputatie. Want de evolutie was in den beginne als een soort bouwdoos voor beginners, wat er later mee werd gemaakt bleef altijd weer onderhevig aan de beperkingen van het beginnerssetje. Daardoor bewegen wij ons voort met behulp van benen en niet op wielen, wat – zoals elke fietser weet – veel efficiënter is. Daardoor hebben we rugklachten, omdat ons bouwplan niet echt heel geschikt was voor op twee benen lopen. De evolutie knutselt met het materiaal dat het heeft, en dat geeft soms onbeholpen oplossingen. Organen met een bepaalde functie worden opgescheept met nieuwe functies, waarvoor ze eigenlijk niet waren ontworpen. Het concept ‘intelligent design’ is een belediging voor de Schepper.

Een aardig voorbeeld van dit gepruts is de pauwenstaart. Mannetjesdieren werden in de evolutie niet zelden beloond voor uiterlijkheden en gedragingen die hun aantrekkelijkheid voor vrouwtjes verhoogden. De beloning – in termen van nakomelingschap – van zulke aantrekkelijkheid is zo evident, dat er vaak een hoge prijs voor werd betaald. De pauwenstaart kreeg een nieuwe taak, pronken, en werd daarmee een onhandig ding, wanstaltig van formaat. De Pauw werd kwetsbaarder voor vijanden, een ongewenste bijwerking.

Ik kom nu weer terug bij waar ik was: taal en kunst. Een orgaan dat oorspronkelijk ‘slechts’ ontworpen was voor het coördineren van levensverrichtingen, de hersenen, kregen er ineens een functie bij: woordentaal. Dit zeer effectieve en efficiënte, pakweg 200.000 jaar geleden nieuwe concept moest worden ‘uitgevonden’ omdat het belang van een sterke sociale cohesie van onze verre voorouders daar om vroeg. Het kwam in de plaats van het veel te inefficiënte vlooien, dat je maar met één groepsgenoot tegelijk kon doen. Weten wat je aan elkaar hebt was zo belangrijk voor deze primaat, die de gevaarlijke vlakte verkoos als leefgebied, dat dit nieuwe communicatiemiddel, ‘linguïstisch vlooien’, werd uitgevonden (wie alles over deze theorie wil weten: zie Dunbar, 1996). Het orgaan dat ermee werd opgescheept (de ‘pauwenstaart’) was het centraal zenuwstelsel, in het bijzonder de hersenschors. Deze moest daarvoor, net als de pauwenstaart, in 100.000 jaar tijd, wanstaltig in omvang worden. Dat vraagt om bijwerkingen.

Taalvaardigheid leverde de mogelijkheid op om te anticiperen op de betrouwbaarheid van groepsgenoten, beschrijvingen te maken van situaties, niet alleen in het nu, maar ook in het verleden en in de toekomst. De enorme hersencapaciteit die daarvoor vereist was leverde bijwerkingen op: het onthouden van ellende, het bedenken van problemen, het fantaseren over angstaanjagende scenario’s, en – als laatste maar niet als minste – het creatief ontsnappen aan sociale conventies en morele verplichtingen, bijvoorbeeld in de vorm van criminaliteit en ander excentriek gedrag. Samengevat: tobben en klaplopen.

De voor onze verre voorouders zo essentiële sociale cohesie en hun hele sociale ordening werden dus ondersteund door een hele reeks zeer oud gedragsrepertoire (dans, vocalisatie, visuele signalen, beeldtaal) dat we ook van dieren kennen. Daaraan werd iets nieuws toegevoegd: woordentaal. We zien hier dus alle ingrediënten bijeen van het hele gevarieerde complex dat wij samenvatten met het containerbegrip ‘kunstgedrag’. Daarmee is het verhaal echter niet compleet, omdat er nog altijd geen uniciteit aan dit gedrag is toe te schrijven; het is niet fundamenteel anders dan diergedrag. Dat zou een extra ingrediënt behoeven. Dat ingrediënt werd geleverd door de ‘onbedoelde’ bijwerkingen van onze hersencapaciteit.

Was het oerrepertoire – inclusief taal – voor onze voorouders gesneden koek, de bijwerkingen, tobben alsmede excentriek gedrag als strategische keuzemogelijkheid voor overleving, waren nieuw (binnen diersoorten komen weliswaar excentrieke, alternatieve, individuele strategieën voor, maar die worden door die dieren niet zelf bedacht en zijn veelal genetisch bepaald). De eerste tobbers hebben uit het oerrepertoire geput om de complexe, chaotische, gevaarlijke wereld en hun eigen sterfelijkheid even te vergeten, terug te kunnen keren in hun dierlijke lichaam, waarvan de mens door zijn denkvermogen vervreemd raakt, troost en afleiding te zoeken in al of niet vertrouwde vormen, kleuren, bewegingen. De bijdrage aan fitness en overlevingskracht van dit vroege, nu nog altijd bloeiende, maar in zijn essentiële vorm nog tamelijk dierlijke kunstgedrag is evident: extreme tobbers hebben minder overlevingskansen dan degenen die er een geschikte remedie tegen hebben gevonden, in de vorm van artistieke rituelen. Hier bevindt zich de bron van mythe, religie en volkskunst.

De echte omslag naar uniek menselijk kunstgedrag is echter in gang gezet door de excentriekeling, én door de tolerantie voor die excentriekeling vanuit de samenleving. Naast een op traditioneel oerrepertoire en conventie gebaseerde sociale cohesie binnen populatie, familie, clan, stam, stond er kennelijk een premie op de aanleg voor excentriek gedrag. De overcapaciteit van het orgaan dat was ontworpen voor communicatie en sociale samenhang, de neocortex, bood sommige daarvoor getalenteerde individuen de optie voor minder gebruikelijke keuzen, voor het benutten van eigen creativiteit. Als deze niet werd ingevuld door middel van criminaliteit of desertie, kon de mens zich wijden aan nieuwe vormen van expressie, brekend met tradities.  Die nieuwe kunstenaar was en is een ‘verbreker’. Ik kies dit germanisme, omdat het de verwantschap tussen de twee genoemde opties duidelijk maakt, zoals Nietzsche al aangaf:

Siehe die Gläubigen aller Glauben! Wen hassen sie am meisten? Den, der zerbricht ihre Tafeln der Werte, den Brecher, den Verbrecher: – das aber ist der Schaffende (Nietzsche, Also sprach Zarathoestra, 1883).

Samenlevingen die deze ‘verbrekers’ tolereerden of zelfs koesterden waren (en zijn nog steeds) in het voordeel boven samenlevingen die hen verstootten, omdat zij leerden dat die tolerantie een bron opleverde van culturele innovatie, noodzakelijk voor adequate reacties op nieuwe omstandigheden. Belangrijk hierbij is dat de nuttige toepassingen van deze vernieuwingen niet onmiddellijk zonneklaar hoeven te zijn, of zelfs altijd kunnen uitblijven. Sommige vernieuwingen worden omarmd en geabsorbeerd in het bestaande repertoire van de samenleving, anderen verworpen. Vernieuwing en absorptie, respectievelijk gebaseerd op excentriciteit en traditie, werden het vliegwiel van de kunstgeschiedenis en zijn dat tot op de dag van vandaag. Doordat een relatief groot deel van de ontwikkeling van onze soort langs culturele overerving is gaan plaatsvinden (memetisch in plaats van genetisch), was er grote behoefte aan een cultureel mutageen, met een weliswaar cultureel (memetisch) mechaniek, maar gebaseerd op een genetische dispositie voor excentriciteit en tolerantie. Die mutagene factor werd de kunstenaar (en overigens ook de wetenschapper).

Ook zonder Darwin hadden cultuurfilosofen en kunsthistorici over deze materie ideeën die opmerkelijke overeenkomsten vertonen met dit vanuit de evolutiebiologie gemaakte model. De kunst, en het gedrag dat tot kunst leidt, hebben volgens dit model een bepalende rol gespeeld in het biologische succes van onze soort, de meest fascinerende diersoort die ik ken.

Dennet, Daniel C., 2003: Freedom evolves. Viking Penguin, New York.
Dunbar, R., 1996: Grooming, gossip and the evolution of language. Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts.
Ellenbroek, 2006: De biologische evolutie van de kunsten. Natuurmuseum Brabant, Tilburg.
Ellenbroek, F., 2008: Wat heet mooi? Natuurmuseum Brabant, Tilburg.
Waal, F. de, 2001: The ape and the Sushi Master. Cultural reflections of a primatologist. Basic, New York.