Bedrog en zelfbedrog

Frans Ellenbroek – mei 2020

 

Bij al het nieuws over leugens, feiten, nep, list en bedrog dat ons de laatste tijd overspoelt krijg ik soms de indruk dat men meent dat het om een nieuw fenomeen gaat, als ware het een modeverschijnsel. In werkelijkheid is bedrog natuurlijk van alle tijden, een stelling die de historici, economen en criminologen onder ons vermoedelijk wel willen beamen, en ja, ook de taalkundigen. Bij de mens is immers meestal het gesproken of geschreven woord de drager van de leugen. Zoals men kan verwachten voeg ik ook de biologen toe aan het rijtje. Biologen zien dan twee dingen: dat bedrog er ook al was toen er nog geen mensen waren en dus ook nog geen taal. én dat de mechanismen van zowel het bedrog als van de ontmaskering ervan sturende krachten zijn in de evolutie van vele organismen, inclusief de mens en – let op –  inclusief het coronavirus. Deze stellingen heb ik niet zelf bedacht, maar baseer ik op wetenschappelijke bronnen over zowel beschrijvend als experimenteel onderzoek naar het fenomeen bedrog. Robert Trivers , een bioloog die in jaren ’70, ’80 en ’90 belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de theorievorming over de evolutie van altruïsme en sociaal gedrag schreef er een heel boek over: ‘Deceit and Self-Deception’ (2011). Voornamelijk aan de hand van zijn bloemlezing uit het onderzoek naar bedrog geef ik graag wat voorbeelden ter illustratie van de huidige stand van zaken.

Trivers formuleert een theorie over bedrog en zelfbedrog. Hij beschouwt die twee als een onafscheidbaar koppel als het gaat om bedrog bij de mens en put daarvoor uit zowel de psychologie als de biologie. Gedragspatronen die bedrog als functie hebben namen bij de evolutie van de mens een hoge vlucht doordat de ontwikkeling van die patronen niet meer afhankelijk was van het trage mechaniek van natuurlijke selectie. De mens heeft er een creatief orgaan voor ontwikkeld. Dat betekent niet dat natuurlijke selectie en genetisch verankerd, aangeboren gedrag bij de mens helemaal geen rol meer speelt. Voordat ik daar wat verder op inga ga ik eerst terug naar de relatief eenvoudige vormen van bedrog bij dieren.

De bron van alle bedrog moet worden gezocht in conflicterende belangen. Die conflicterende belangen moeten altijd worden uitgedrukt in termen van fitness: de (netto) positieve bijdrage van het bedrog aan de kansen op overleving en reproductie. Uiteraard staan daar negatieve effecten tegenover, allereerst bij de bedrieger in de vorm van investeringen die energie kosten, maar ook bij de bedrogene. De evolutionaire kosten van de bedrogene zijn er in twee soorten: het directe negatieve effect op fitness, maar ook het negatieve effect door de kosten die de bedrogene moet maken om het bedrog zoveel mogelijk te ontmaskeren. Het is dus een wapenwedloop.

Het bedrog bij dieren is er in verschillende gradaties van complexiteit. De eenvoudigste vorm van bedrog is camouflage. Wandelende takken (Phasmatodea) bijvoorbeeld  worden minder vaak opgegeten omdat zij op takjes lijken. Kennelijk is de winst daarvan groot genoeg om de kosten te compenseren. En die kosten zijn hoog: de huid van een wandelende tak is een complexe structuur en bovendien hebben wandelende takken een deel van hun natuurlijke bilaterale symmetrie opgegeven, een aantal van de normaliter dubbel aanwezige organen is gehalveerd (nier, ovarium, testis). Iets complexer is het bedrog bij vissoorten waarvan sommige mannetjes met het uiterlijk van een vrouw door het leven gaan, om zo onopgemerkt door de ‘echte mannen’ te kunnen paren. Zij besparen zich de kosten van harembeheer en territoriale strijd. Weer een stap verder in complexiteit zijn de flexibele camouflages van inktvissen en kameleons. Bij al deze vormen van bedrog zijn bedrog zowel als de ontmaskering ervan de drijvende krachten achter hun evolutie. Maar bij geen ervan is nog sprake van een beroep op echte intelligentie (hoewel de complexe neurale systemen die bij inktvissen het systeem besturen in redelijkheid intelligent genoemd zouden mogen worden).

Een bekend voorbeeld van bedrog is mimicry, het nabootsen van het uiterlijk van een giftige of gevaarlijke soort, wijd verbreid onder insecten en slangen. Bij mimicry hangt het succes van het bedrog af van de frequentie ervan. Zijn er weinig bedriegers, dan is hun succes groot, doordat er bij de predatoren (nog) geen of weinig mechanieken zijn ontwikkeld voor detectie. Anders gezegd: als iedereen de kluit belazert werkt het niet meer. Hier dringt zich de vergelijking met aan het mensenbrein ontsproten gedrag zich al op alsook de ondergang van sociale media wanneer daarop boven een bepaalde frequentie gelogen wordt. Bij mimicry betekent dit een voortdurend opjagen van het tempo van evolutie: innovaties werken erg goed in het prille stadium.

Mimicry is er in soorten. Meestal imiteert een smakelijke soort een vieze of giftige zoals bij koraalslangen. Een speciale vorm is de Mimicry van Muller: een giftige soort gaat op een veel voorkomende ándere giftige soort lijken, opdat ze sneller als zodanig door vijanden worden herkend. We zien dit bij de Monarchvlinder (Danaus plexippus) en Limenitis archippus. Het is vergelijkbaar met dragen van uniformen: waar je ook komt in de wereld, de politie is herkenbaar.

Een veel complexer systeem van bedrog en detectie vinden we bij  broedparasieten. Een bekend voorbeeld zijn koekoeken, die eieren laten uitbroeden door gastheren, zangvogels. De wapenwedloop die we in verschillende stadia kunnen waarnemen bij de talloze soorten broedparasieten ziet er ongeveer als volgt uit: koekoek legt ei in nest gastheer, gastheer ziet het verschil en kiept het ei er uit, selectiedruk op eieren die op de gastheereieren lijken, vervolgens het vermogen van de gastheer om de eieren te tellen. Bij een grote kans op parasitisme is de gastheer geneigd het hele nest te verlaten en een nieuw te beginnen, omdat dit economisch gezien beter is dan het risico van een vreemd jong. Het bedrog gaat heel ver. Het kuikentje van de broedparasiet imiteert bij sommige soorten niet alleen uiterlijk het jong van de gastheer, maar ook kunnen sommigen het geluid van een paar jongen tegelijk nabootsen. De gastheer (stiefouder) trapt daar in. De hele wapenwedloop bereikt zijn hoogtepunt in maffiapraktijken: parasieten die – als de gastheer het vreemde ei uit het nest gooit – het complete nest komen vernietigen. We zien dat bij deze vorm van bedrog het waarnemingssysteem en de intelligentie een rol beginnen te spelen.

In de natuur gaat het dus altijd om belangentegenstellingen. Naast die tussen predator en prooi of parasiet en gastheer (verschillende soorten) zijn er ook die binnen één soort of zelfs die binnen de familie:  buren en groepsgenoten onderling, ouders en kinderen, broers en zussen. Bij primaten is uit (uitgebreid) onderzoek gebleken, dat een grotere neocortex en een hogere intelligentie altijd gepaard gaat met de toename van bedrog. Hier zitten we al in vormen van bedrog die lijken op die van mensen en die gekenmerkt worden door flexibiliteit, creativiteit en intelligentie. Dat wordt mogelijk door een bewustzijn van de wijze van denken en handelen van de ander (‘theory of mind’). Een leuk voorbeeld: groene meerkatten kennen twee verschillende geluiden voor gevaar van boven (roofvogel) en gevaar van beneden (slang). Door opzettelijk het verkeerde signaal af te geven kan een groene meerkat de hele groep de boom injagen en zo het zojuist op de grond gevonden voedsel voor zichzelf monopoliseren. Een echte leugen dus.

Dan nu de mens. Trivers gaat in zijn boek uitgebreid in op het mechaniek van bedrog en zelfbedrog bij de mens, de basis van een theorie over bedrog. Voor zover bekend is geen enkele andere diersoort in staat tot zelfbedrog, in elk geval niet in de extreme mate waarin de mens dat beheerst. Wij mensen (en een groot aantal dieren) zijn toegerust met zintuigen en hersenen die een zeer nauwkeurig en feitelijk beeld van de werkelijkheid kunnen maken. Maar dat nauwkeurige beeld wordt bij ons vaak actief verstoord door de cerebrale processen die tot bedrog en zelfbedrog leiden. Al dat bedrog kost energie en heeft daarom een negatief effect op het reproductieve succes (fitness). Dat moet volgens de evolutietheorie  impliceren, dat er een minstens zo grote winst (in termen van fitness) tegenover moet staan. Trivers’ stelling is, dat het vermogen tot zelfbedrog, dat bij de mens erg goed is ontwikkeld, is geëvolueerd doordat het de kosten van bedrog reduceert. Populair gezegd: wie in zijn eigen leugens gelooft is een efficiëntere én effectievere leugenaar.

De psychologie heeft zich zeer uitgebreid beziggehouden met het fenomeen zelfbedrog. Meestal wordt daar de winst van zelfbedrog dan uitgedrukt in termen van geluk: je beter voelen, gelukkiger zijn. Maar het aantal situaties waarin zelfbedrog negatief uitpakt voor datzelfde geluksgevoel  is groot: denk aan vliegtuigrampen, familievetes, onnodige oorlogen, rampzalige liefdes. Waarin zit hem dan, biologisch gezien, dat enorme fitness-voordeel van zelfbedrog?

Zelfbedrog werkt volgens Trivers goed voor de leugenaar omdat het de kans op detectie van zijn leugens kleiner maakt, doordat hij niet (of minder) de uiterlijke signalen van een leugenaar uitzendt (bijvoorbeeld neus aanraken, met de ogen knipperen, rood worden). Een tweede voordeel van zelfbedrog is de energiebesparing: het voortdurend moeten negeren van de waarheid kost energie en opslagruimte in de hersenen. Door zelfbedrog kan de waarheid worden gewist of in het onderbewuste weggestopt. Dat levert energiewinst op.

De zeer bedreven leugenaar kent de signalen van bedrog en zal proberen die te vermijden. Dat echter leidt snel  tot overcompensatie (bijna niet meer bewegen, helemaal niet meer knipperen etc.). De bedreven ontmaskeraar van bedrog kent ook díe signalen, bewust of onbewust (‘ik weet niet hoe het precies komt, maar ik vertrouw die mens niet’). De effectiefste leugenaar doet aan zelfbedrog, omdat zijn hele gedrag door de nieuwe ‘werkelijkheid’ wordt gestuurd en zo de kans op ontdekking klein is.

Vrij algemeen wordt in de evolutiebiologie de theorie aangehangen, dat in de snelle ontwikkeling van de menselijke intelligentie de wapenwedloop tussen het vermogen tot bedriegen en dat tot ontmaskering van de leugen op zijn minst een grote rol heeft gespeeld.

Tot slot: ik moet hier denken aan een steeds terugkerend thema aan borreltafels: Donald Trump. Solistische machthebbers en zeker de dictators onder hen, hebben volop de gelegenheid om zelf een werkelijkheid te fabriceren en deze ook met overtuigingskracht uit te dragen, doordat ze volledig in hun leugens zijn gaan geloven en de feiten ook daadwerkelijk niet meer kennen, omdat ze naar het onderbewuste zijn verbannen, of zelfs nooit opgeslagen.

Vrije tijd als product van een intelligent systeem

Frans Ellenbroek – december 2019

Mij is gevraagd om een biologische visie te geven op vrije tijd, met als aanleiding  ons aller nieuwsgierigheid naar de toekomst van vrije tijd. Omdat sinds Darwin alle biologie evolutiebiologie is, moet de benadering van de vraag evolutionair zijn. Voordat ik kan toespitsen op het fenomeen vrije tijd, bespreek ik dus eerst kort het evolutionaire proces zelf.

Laten we het evolutieproces beschouwen als een intelligent systeem. Vóór Darwin waren wij vertrouwd met een fictief intelligent systeem dat had bepaald wie en hoe wij zijn. Dat systeem was overzichtelijk, want onveranderlijk en we noemden het God.  Het was de projectie van ons diepgewortelde verlangen naar controle over het leven.

Evolutie als intelligent systeem is zeer vergelijkbaar met modérne kunstmatig-intelligente systemen. Net als déze is het evolutieproces door trial, error en selectie zelflerend en verbetert het zijn eigen overlevingskansen, zonder doel, laat staan een hoger doel, en zonder centrale regie. Het systeem evolutie ontwikkelt zijn eigen effectiviteit en efficiëntie en berust op economische wetten.

Onderdelen op alle niveaus  van het systeem functioneren elk op hun beurt ook als een intelligent systeem, op het niveau van biosfeer, ecosysteem, populatie, individu, orgaan en cel. Het individuele systeem ‘mens’ wikt, weegt en beslist. De gewaarwording van dat wikken en wegen noemen we ‘bewustzijn’, de ervaren sensatie daarvan ‘vrije wil’.

Gewend aan een geregisseerd en teleologisch wereldbeeld, ging de mens sinds Darwin nog meer dan voordien geloven in zichzélf als regisseur van zijn leven en dat van alle andere schepsels. Die zelfoverschatting maakte ons blind voor de grote kracht van het evolutionaire, intelligente systeem waarvan wij deel uitmaken. Daardoor handelen we in strijd met de verworvenheden van een oeroud systeem en creëren we steeds weer nieuwe problemen, die we telkens trachten op te lossen met culturele niet-biologische middelen. Hoewel de mens dit diep in zijn hart wel weet, klampt hij zich vast aan de gedachte dat zijn culturele flexibiliteit die problemen wel aan zal kunnen.

Dan nu de vraag: wat betekent dit voor de vrije tijd?

Het evolutionaire systeem heeft intelligente regels ontwikkeld voor ons tijdmanagement. Laten we eerst eens kijken naar planten en dieren, zonder culturele invloed op tijdsbesteding. Hebben levende organismen vrije tijd? En onmiddellijk ook de tweede vraag: draagt vrije tijd bij aan hun fitness? Anders gezegd: wat heb je er aan?

De vraag is verwant aan een andere vaak gestelde vraag: waarom slapen we?

Vragen naar de functies van vrije tijd en slaap hebben dezelfde beperkte betekenis. Beiden hebben te maken met een vooringenomenheid over de waarde van activiteit. De juiste vragen zijn: waarom zijn we wakker en waarom zijn we actief? Het antwoord komt van de spitsmuis en de lintworm.

Spitsmuizen wisselen 2 uur slaap af met 1 uur activiteit. In dat actieve uur foerageert de spitsmuis. Dit tijdsregime is het resultaat van een volledig op economische principes gebaseerde natuurlijke selectie. Als de spitsmuis langer slaapt dan 2 uur, haalt hij de verloren tijd in zijn wakkere uren in door harder te lopen en foerageren. In die wakkere uren riskeert de spitsmuis namelijk te worden opgegeten door een uil of torenvalk. Activiteit is noodzakelijk voor overleving, maar kost energie en levert gevaar op. De inrichting van dit tijdsmanagement maakt de spitsmuis tot een intelligent systeem waarin baten en kosten in termen van energie en risico volledig met elkaar in balans zijn. Tijd die niet hoeft te worden besteed aan activiteit is vrije tijd.

Het ideale organisme is dus het organisme dat mortaliteit minimaliseert en reproductie optimaliseert  door het vermijden van  riskante of energieverslindende activiteit. Minder complexe organismen, zoals planten, sessiele dieren en talloze soorten parasieten hebben deze status quo al vele miljoenen jaren geleden gerealiseerd. Als de evolutie een ideaal of doel zou hebben, dan zou de wetenschap het ideale dier in déze gelederen moeten zoeken. Zo is er de lintworm, die géén energie steekt in foerageren, nauwelijks of geen gevaar loopt en zich op een uiterst efficiënte manier voortplant. De lintworm heeft daardoor vrijwel uitsluitend vrije tijd.

In zijn prille bestaan wist Homo sapiens dit ideaal enigszins te benaderen. Het toverwoord daarbij is zijn tegenwoordig meer en meer verguisde vleesdieet. De mens werd een carnivoor zonder de tánden van een carnivoor, omdat hij messen en bijlen maakte, maar vooral omdat hij de buit kon garen op het vuur dat hem volgens zeggen was geschonken door Prometheus, maar waarvan we inmiddels weten, dat het de bliksem was. Na het verschalken van een flinke buit met voedingswaarde, kon de vroege mens zich hierdoor overgeven aan ‘dolce far niente’. Waar zijn naaste verwant, de Chimpansee, zich nog een etmaal in de rondte moest ploeteren om voldoende vruchten en knollen te verschalken, kreeg Homo sapiens ineens heel veel vrije tijd. Zijn nieuwe levenswijze en dieet, en de beheersing van het vuur droegen hier aan bij, ’s avonds immers scheen voortaan het  licht in de duisternis. Hij hoefde nog niet meteen na het eten naar bed.

Maximering van de vrije tijd en minimalisering van de arbeid zou door de mens – in lijn met zijn natuurlijke aard – ook als een culturéél ideaal kunnen zijn gekozen. Daar heeft het ook heel lang, namelijk ongeveer 200.000 jaar, naar uitgezien.  Het zweet des aanschijns hebben we al die tijd buiten de deur weten te houden, met dank aan het licht. Maar,  helaas,  zoals bekend, de duisternis heeft het niet begrepen. Sinds ongeveer 200 jaar was er een rampspoedige verandering. Hebzucht en consumptiedrang gingen sindsdien de vrije tijd als waarde in het leven verdringen. De mens verloor de minimalisering van de inspanning als economisch principe uit het oog, maar niet de maximalisering van de buit. Daarmee ontkent hij de natuurlijke balans tussen die twee factoren, de basis van zijn fitness. Hij verloor zijn vrije tijd. Want wat we tegenwoordig vrije tijd noemen is in werkelijkheid zelden échte vrije tijd, zoals bij spitsmuis en lintworm. De moderne westerse mens kent de waarde van echte vrije tijd niet meer en weet er geen raad mee. Schamper kijkt hij neer op wereldculturen waar het niets doen nog wél hoog in het vaandel staat.

Deze ontwikkeling heeft tot nu toe twee verschillende, rampzalige gevolgen gehad.

Het eerste vinden we in het huishoudboekje, ook wel economie genoemd. Niet álle mensen gingen hun vrije tijd omzetten in actieve tijd. Er waren altijd een paar slimmeriken, die het evolutionaire principe wél doorhadden: zij maximaliseerden hun buit, maar zónder extra inspanningen. We noemen hen kapitalisten. Om hun positie niet kwijt te raken, creëerden zij een compleet nieuw, goddelijk intelligent systeem, dat ons ineens weer voorzag van een regisseur met doel. De nieuwe regisseur noemden zij ‘economische groei’ en het begeerlijke doel ‘werkgelegenheid’. Ik noem dit systeem goddelijk vanwege het dogmatische karakter ervan.

Het tweede rampzalige gevolg was, dat de mens dingen ging verzinnen die enigszins deden dénken aan het verzamelen van buit en het voorzien in een levensbehoefte, maar die dat in werkelijkheid helemaal niet waren. Vrije tijd werd nu besteed aan wat ik noem ‘pseudowerkzaamheden’ en de vrije tijd werd pseudo-vrije-tijd.  Het zijn werkzaamheden die het uiterlijk hadden van echte arbeid, maar die in werkelijkheid geen enkele bijdrage leveren aan persoonlijke welvaart of welzijn of die van de samenleving. Ik noem zes voorbeelden van zulke ‘pseudowerkzaamheden’:

  1. Het schrijven van ondoorgrondelijke teksten waar niemand iets aan heeft en waar niemand iets mee doet; we noemen dit beleidsnota’s, mensen die dit doen beleidsmakers of beleidsadviseurs.
  2. Het voeren van oeverloze discussies zonder uitkomsten of – als die er wel zijn – uitkomsten die van te voren al vaststonden of nergens toe leiden.
  3. Het creëren van organisaties van mensen waarin uitsluitend schijnwerkzaamheden worden verricht, en van instituten die zulke organisaties en elkaar adviseren.
  4. Het zich in een energievretend, vliegend of rijdend voertuig over grote afstand verplaatsen om zich op de plaats van bestemming over te geven aan pseudovrijetijd gevuld met onnodige  inspanning en stress.
  5. Het verzamelen van overbodige spullen waarvan men eigenlijk al te veel had.
  6. Het vergroten van ongezond hoge vetreserves door het verzamelen van overmatige buit.

Ik kom tot een conclusie.

In het licht van dit alles is het onbegrijpelijk, dat de mens niet vervuld lijkt te willen worden van onmetelijke vreugde en geluk door een toekomstperspectief waarin hij een dak boven zijn hoofd heeft en voldoende voedsel en veiligheid, zónder daarvoor te hoeven werken. De huidige technologische ontwikkelingen brengen een evolutionair resultaat binnen handbereik, dat bestaat uit een leven lang niets doen zonder ook maar enige concessie in de vorm van verlies van fitness, precies zoals bij de lintworm.  Als de mens erin slaagt te wennen aan het idee van een leven zonder banen en zonder onnodige en ook schadelijke economische groei, een leven zonder nutteloze schijnwerkzaamheden, een leven dat in alle primaire behoeften voorziet  zonder zweet des aanschijns, met alléén maar echte authentieke vrije tijd, dán is er nog hoop voor de mens en zijn planeet. Echte vrije tijd, die al geruime tijd niet meer bestaat, zal de redder zijn van mens en planeet, en van hun onderlinge verstandhouding.

Echte slangen

Hoofdstuk in: Wouter Welling (red.) Goddelijk en griezelig, het geheim van de slang, KIT Publishers/Afrika Museum, ISBN 978 94 6022 1873 NUR 644/640

Frans Ellenbroek  

 

Frans Ellenbroek (Den Haag, 1951) studeerde biologie in Leiden met als specialisaties evolutiebiologie en ecologie. Hij promoveerde in 1990 op een onderzoek naar competitie bij spitsmuizen. Vanaf 1979 is hij directeur van Natuurmuseum Brabant (Tilburg). Belangrijkste nevenactiviteit van het moment is het voorzitterschap van de jury die jaarlijks de European Museum of the Year Award en de Council of Europe Museum Prize uitreikt. Verder is hij actief als beeldend kunstenaar (schilder) en houdt hij regelmatig exposities.

Slangen zijn niet alleen in antropologisch, mythologisch en kunsthistorisch opzicht uiterst interessant, maar ook vanuit het perspectief van de evolutiebioloog, omdat in hun bouw en vormenrijkdom uitzonderlijk veel evolutionaire principes en mechanismen zijn af te lezen. Hierdoor, en door de kwaadaardige kenmerken die hen − uiteraard ten onrechte − altijd door de mens zijn toegedicht, vormen zij een uiterst fascinerende diergroep.

Weinig dieren hebben een zo negatief imago als de slang. Onderkruipers zijn bij de mens niet populair. Hoe verticaler een dier zich manifesteert, en hoe beter het past in het beeld en de gelijkenis die we in een spiegel zien, des te meer mag het op onze sympathie rekenen. Onze afkeer van dieren die niet op ons lijken is universeel en vermoedelijk deels een gevolg van opvoeding, deels van genetisch vastgelegde voorkeuren. Te weinig pootjes (slang) of teveel pootjes (spin, duizendpoot), een te laag voorhoofd (kameel), allemaal eng. Twee pootjes −- net als wij −-  is het beste, evenals een charmant hoog voorhoofd, al dan niet geveinsd door haren of veren op de kop (parkiet, papegaai). Denk ook aan de pinguïns, stokstaartjes en aan viervoeters die op hun achterste benen kunnen staan. En wanneer ze het van nature niet kunnen, dan brengen we het ze wel bij, in paardendressuur of berencircus.

Aan slangen valt in dit opzicht weinig eer te behalen. Hooguit een enkele slangenbezweerder verleidt hen met zijn ritmische bewegingen tot enigszins rechtop staan (niet met zijn gefluit, want slangen zijn zo doof als een kwartel, pardon, kwartels zijn helemaal niet doof, maar dat is weer een ander thema). De onsympathieke uitstraling van de slang wordt nog eens versterkt door zijn weinig prominente voorhoofd en sluipende gang, kenmerken die we in de iconografie van de misdaad terugzien bij struikrovers en andere criminelen.

Een vriendelijke knipoog, het bescheiden neerslaan van de wimpers, een vredelievend gebaar, de slang kent ze niet, want ze hij heeft oogleden noch poten. En hoewel slechts ongeveer een derde van de 2500 bekende slangensoorten min of meer giftig is, is giftigheid het eerste aspect waaraan we bij slangen denken. Die gifstof heeft een functie bij de spijsvertering, bij het doden van een prooi en bij de afweer van vijanden. Bij de hevige, rituele strijd tussen twee mannetjes van de Ratelslang wordt het gevaarlijke wapen echter niet ingezet, evenmin als bij welke diersoort dan ook het geval is, behalve natuurlijk bij de mens.

De eerste slang waarover in Bijbelse context wordt gerept en die het slangenimago geen goed heeft gedaan, kennen we allemaal. Dat het listige dier Eva heeft verleid tot het eten van de verboden vrucht is uiterst onwaarschijnlijk en vast en zeker door de eerste en beroemdste zondares uit de duim gezogen. Slangen hebben niets met vruchten. Ze zijn allemaal carnivoor. Eva heeft gewoon het onsympathiekst gevonden dier de schuld in de schoenen geschoven.

Grappig toeval is dat paleontologen de eerste slangen in ongeveer dezelfde regio, het Midden-Oosten, situeren − maar dan wel een stuk eerder, namelijk 140 miljoen jaar geleden, aan het begin van het geologische tijdperk dat we Krijt noemen. Vondsten uit Libanon en Israël duiden daarop. Hoewel we aan de anatomie van sommige groepen (zoals de reuzenslangen) kunnen zien dat slangen van hagedissen afstammen, is er onder biologen nog altijd meningsverschil over de oorsprong van de diergroep. Paleontologen hebben het -− zo blijkt ook hier weer -− ongeveer net zo moeilijk met interpretaties van vondsten als archeologen, doordat ze altijd slechts over een paar stukjes van de puzzel beschikken. Omdat zowel in zee zwemmende zoogdieren (bijvoorbeeld walvissen) als reptielen (vishagedissen en maashagedissen) de neiging hadden hun overtollige pootjes kwijt te raken, werd in de 19e eeuw nog gedacht dat ook de eerste slangen in zee zijn ontstaan. Vondsten van fossiele slangen met nog een soort van achterpootjes leken er echter op te wijzen dat de slangen van landhagedissen afstammen. De allernieuwste vondst situeert hun ontstaan echter weer in het water, omdat deze vondst kenmerken vertoont van de zwemmende Maashagedis (Mosasaurus), een varaanachtige uit het Krijttijdperk.

Niet elk slangvormig dier is een slang. De Hazelworm (hagedis), de Regenworm (worm) en de Paling (vis) zijn bekende voorbeelden. Aan al deze verwarrende namen zie je maar weer hoe dankbaar we Linnaeus moeten zijn, die orde in de chaos bracht met een nomenclatuur die we vandaag nog gebruiken, zij het niet in dit artikel. Gelijkenis die niet door genetische verwantschap, maar door een sterk overeenkomstige levenswijze tot stand is gekomen, is het resultaat van ‘convergente evolutie’: door natuurlijke selectie past de vorm zich aan gelijksoortige omstandigheden op gelijksoortige wijze aan. Convergentie is het omgekeerde van radiatie, het fenomeen dat zorgt voor soortenrijkdom en verscheidenheid in een proces van aanpassing aan juist uiteenlopende omstandigheden. Ook van dat fenomeen kunnen de slangen meepraten, zo zien we straks.

Overal waar mensen behoefte hebben aan vlotte doorstroming langs een flexibele route gebruiken ze een slang: luchtslang, tuinslang, brandslang. Flexibiliteit en doorstroming zijn dan ook bij de dieren die we tot de reptielengroep slangen rekenen nummer één op de evolutionaire agenda. Een slang is een fraai voorbeeld van hoe het evolutieproces ertoe leidt dat het dier zich ontdoet van al die lichaamsdelen die in een nieuwe of veranderde omgeving overbodig of zelfs hinderlijk zijn geworden (reductie). Poten, schoudergordel en een stevige borstkas zouden in de weg zitten, dus weg ermee. Het opsparen van de plas, zoals wij en de meeste andere dieren dat doen, is kennelijk ook hinderlijk, want een slang heeft geen urineblaas. Bij veel slangen is slechts één, zeer lange en dunne long ontwikkeld, zodat het dier geen brede borst kan opzetten, wat andere rovers nog iets van edelmoedigheid kan geven. Verder ontbreken de oogleden, waardoor ze die enge, starre blik hebben.

Heeft een slang behalve minder ook nog meer onderdelen? Jawel. Het aantal wervels varieert van 180 tot 435 (mens: 33 of 34). En, net als bij hagedissen, hebben de mannen niet één, maar twee penissen, ofschoon ze er altijd maar één tegelijk gebruiken. Het mannetje heeft met zo’n kronkelend wijfje de prettige keuze tussen links- of rechtsom (achterom is lastig, vanwege die staart die in de weg zit). En berucht zijn natuurlijk de giftanden waarover sommige slangenfamilies beschikken.

Slangen slikken hun prooi in één hap door, zonder zich te verslikken. Om dat te kunnen zijn de (bij ons volledig vergroeide) onderdelen van de schedel bij slangen beweeglijk ten opzichte van elkaar, zodat een slang een enorme keel kan opzetten. En omdat de prooi tijdelijk de luchttoevoer kan hinderen (de luchtpijp wordt dicht gedrukt) zit er achter de long ook nog een luchtzak met luchtvoorraad. Wordt bij andere gewervelde dieren het voedsel in het darmkanaal voortgestuwd door de spieren in de darmwand, bij slangen spelen daarbij de spieren in de lichaamswand een hoofdrol.

Slangen die hun prooi niet doodbijten maar wurgen, zoals een aantal vertegenwoordigers van de reuzenslangen (pythons, boa’s), hebben −- mede dankzij onze behoefte aan heroïsche verhalen en enge films ook bijgedragen aan de matige reputatie van de slang. Van al die vele soorten reuzenslangen zijn er maar een handvol echt in staat een mens te wurgen (enkele pythons en de beruchte Anaconda). Er zijn dan ook maar weinig gedocumenteerde registraties van zulke wurgincidenten. We kennen ze onder andere uit de Orinocodelta, waar volwassenen zijn aangevallen en opgegeten door Anaconda’s.

De grote soortenrijkdom onder slangen die we nu nog steeds kennen, is – op de geologische schaal – van tamelijk recente datum. Het Mioceen (letterlijk: ‘het minder nieuwe tijdperk’), van 23 tot 5 miljoen jaar geleden was een periode van enorme radiatie (toenemende soortenrijkdom}. Voor slangen had dit te maken met de bloeitijd van kleine zoogdieren en amfibieën, het hoofdmenu voor het merendeel van de slangen. Daaruit kwam specialisatie en een enorme soortenrijkdom voort.

Slangen zijn dus −- evolutionair gezien −- een zeer succesvolle diergroep, en ook hun cultuurhistorische faam maakt hen onsterfelijk, sympathiek of niet sympathiek.