De satan te gast bij de kerstviering

Tilburg, december 2014

Frans Ellenbroek

1

Kijkt u vooral niet op van mijn komst hier. Ik ben genodigd – en ik ging daar graag op in – genodigd voor een ander geluid. Men had graag een ander geluid. Voor ’t contrast, weet u? Een ander geluid, het schijnt in de mode te zijn, vernieuwend, grensverleggend, het zal wel. Er zijn er die beweren dat de muziek u zo kan raken in het hart, dat zij u van de duisternis naar het licht kan brengen. Het licht dat schijnt in uw hart, zo noemen ze dat wel. Misschien zal het zo gaan, maar het zo hopeloos ouderwets, zo 2014! Dus, zolang het nog donker is benut ik graag de mij geboden kans.

Ik houd van de duisternis. Buiten wordt het al fijn donker. Donker is zo fijn, donkere krachten en krochten, zwarte gaten, zwarte pieten, de schermen gaan op zwart, heerlijk! Black is beautifull!

Maar hier schijnt nog het licht van een kaars. Wat mij betreft mag de koude wind nu binnenwaaien, die brandende paraffinestaaf uitblazen en het donker doen terugkeren.

Dat van die muziek en dat licht, dat bevalt u wel, is het niet? U hebt uw warme winterjas aangetrokken en bent er speciaal voor gekomen.

Maar voorwaar ik zeg u: het is bedrog, bedwelming, verdoving. Volg mijn voorbeeld en omhels uw duistere kanten en die van de wereld om u heen. Betreedt de zondige spelonken, waar gekerm en gekreun en wellustige kreten elkaar in een opwindende disharmonie naar de kroon spannen, waar onschuldigen die hun ziel verkochten zich vrijwillig laten geselen en er onbeschaamd van genieten.

Ik voel me gesteund door niemand minder dan Johannes de Evangelist himself. Hij schreef gevleugelde woorden en gaf daarmee zelf toe dat het niks zou worden met dat licht: In Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen.

 2

Natuurlijk heeft de duisternis het niet begrepen, er is ook niets aan te begrijpen, het enige dat er aan het licht misschien te begrijpen is, is dat het de genoegens van het donker onaangenaam verstoort.

En weer een andere zelfbenoemde goeroe, beste mensen, Zarathustra, hij sprak:

Hoe donkerder de winters des te meer ijver en nijver het volk en des te strenger de cesuur tussen de donkere en de lichte kanten van de ziel.

U begrijpt, met hem kan ik praten.

Ik breng u een ode aan de duisternis. Zonder donker geen licht, zonder licht geen kerstfeest, dus waarom dan zo weinig waardering voor het donker?

En teveel in licht staren, het maakt u maar blind. U hebt net het cynische bewijs mogen horen. Veni, veni Emmanuel, het eindigde met een oproep door het Volk van Israël, jawel, het Volk van Israël, en het was – als u latijn verstaat – een uiting van een groot verlangen: het verlangen naar vreedzaam en liefdevol samenleven van alle volkeren der aarde. Hoe cynisch wilt u het hebben?

Maar maakt u zich niet ongerust, het wordt straks nog echt feestelijk hoor, ik verklap alvast dat het in het donker zal zijn, en niet in het licht zoals u had gehoopt, en heel anders dan u had gedacht, heel feestelijk ja, maar nu nog even niet. Bertold Brecht zorgt voor donkerte en kou nu, knoop uw winterjassen dicht en huiver nog wat!

3

Laat ons nog even in het donker blijven. Het is er zo fijn. Je hebt je schaapjes op het droge je hebt ze geteld bij nachte, niet één wordt er vermist, en er zijn nog lang geen stralen te bekennen, en zeker geen drie, laat staan dat ze dooreen schieten. De herders slapen en ze dromen hun stoutste dromen.

Doe met ze mee, zou ik zeggen. Gebruik de donkere nacht om tussen de donkere dingen in uw ziel wat te grasduinen naar iets aangenaams, iets waar u de nacht mee door kunt komen, het is  er echt, misschien verstopt, maar vinden zult u het. Het heimelijke kwaad dat zich in u verschuilt.

En van al het heerlijke kwaad dat in u huist, en dat u met liefde en aandacht mag gaan bekijken, is die van de zoete wraak misschien nog wel het fijnst. Want voor u het weet gunt u niemand het licht in de ogen, en zeker uw vijanden niet, zoals de kinderen in het volgende lied van Debussy. Die kinderen, ach, ze spreken de vurige wens uit, dat kerstmis aan hun vijanden voorbij gaat. Wat een heerlijke oproep tot wraak!

4

Het gaat er nu echt om spannen, want de pleitbezorgers van het licht gaan de boel op scherp zetten. Als het leuker en gezelliger moet worden, zo redeneren zij, ja, dan heb je eerst een stevige crisis of revolutie nodig. Het is niet anders. Ruim baan nu voor de zogeheten wereldverbeteraars. Zij zien een transitie naar het licht, de verworpenen. Het lied van Eisler dat u straks hoort, het zijn de zingende wereldverbeteraars. We gaan de wereld gewoon veranderen zingen ze, ‘Seit getrost, es muss das Dunkel weichen‘. Laat ze maar denken dat het lukt, u en ik weten wel beter.

En dan mag u straks zelf ook nog zingen, jawel, zelf zingen mag u! Alles wordt hier uit de kast getrokken, om het saamhorigheidsgevoel te prikkelen. Het wordt een kortstondig verblijf midden in de winternacht, dus grijp uw kans. Maar, realiseert u zich wel wat u gaat zingen:

‘Vrede was er overal, wilde dieren kwamen

Bij de schapen in de stal, en zij speelden samen’

Of wat dacht u van:

‘Ondanks winter, sneeuw en ijs, bloeien alle bomen,

Want het aardse paradijs is vannacht gekomen.’

U gelooft toch niet echt in die onzin, is het wel? Als ik een bioloog zou zijn, dan zou ik denken ‘aan mijn hoela’, ook al blaast men nog zo fanatiek en toegewijd de fluiten aan. Wat hebben die herders toch gedroomd? Zou misschien het bloeien van al die bomen in een vermeend paradijs, waar men zo hartstochtelijk de fluiten aanblaast, niet simpelweg een erotische metafoor zijn, een verwijzing naar wat werkelijk aangenaam en zondig is? U mag het zeggen, want hier, in de duisternis, is alles toegestaan.

5

Voelt u zich vooral vrij – dames en heren – om in al deze sprookjes te geloven. U bevindt zich in ruim gezelschap, dus alléén hoeft u zich niet te voelen, maar zelf blijf ik liever nog wat rondhangen in het duister en voelt u zich ook vrij om voor mijn gezelschap te kiezen. U krijgt er geen spijt van. Hier kunnen we naar hartenlust met elkaar spelen en dingen doen die het daglicht niet verdragen – niemand die het ziet – de dingen die in het zachte glanzende schijnsel van de maan extra spannend en verleidelijk worden.

Dat volle licht, waarover nu zo euforisch wordt gedaan, dat hebben ze samen met de bewakingscamera’s uitgevonden, om u goed in de gaten te kunnen houden en zich heimelijk aan uw bezigheden te kunnen verlustigen. De kerkvorsten, de zedenpredikers, de karigen van geest, ze hebben hun angst voor de genoegens van de duisternis op u geprojecteerd met hun felle schijnwerpers.

En daarbij, u gelooft het niet, hebben ze ook nog de niet gevallen broeders en zusters te hulp geroepen, jawel de Engelen, ik kan het woord bijna niet uit mijn strot krijgen, die engerds met hun in Biotex gewassen nepvleugels, en hun schijnheilige stralenkransen, hun nichterige witte jurken, u gaat ze zo horen zingen, jawel, en waar zingen ze over? Over de botanische kenmerken van de Hulst. Wat of dat er helemaal mee te maken heeft, ik zou het niet weten, misschien kastijden ze elkaar met de scherp bebladerde takken van die rotstruik, en dan brullen ze iets over de vermeende wedergeboorte in het licht, zodat de zogeheten zondaars, wij dus, brave en goed oplettende burgermannetjes en burgervrouwtjes worden, die hun autootjes netjes wassen en met hun handen boven de dekentjes slapen. Omdat vooral de Engelsen dat preutse gedoe wel aardig vinden, ze heten niet voor niks Engelsen nietwaar, gewoon een verbastering van Engelen zeg ik dan, voor de langzame verstaander die u waarschijnlijk bent, krijgen we zoete Engelse kerstliedjes te horen. Als u maar niet denkt dat ik daar naar ga luisteren.

6

Het ging u al bevallen merk ik, die donkerte, en ik kan het nu bijna niet meer tegenhouden. Het volle licht gaat schijnen, vrolijkheid alom, en belletjes natuurlijk, van die achterlijke jengelende belletjes uit het grote Amerika, het nieuwe beloofde land, ze vinden altijd wel weer ergens een uitweg, de lichtpredikers!

Maar let op! De belofte van het licht wordt nu, in al haar overmoedigheid, op een onnavolgbare wijze doorgeprikt, u hoort dat, als u maar goed luistert. De nieuwe wereld heeft van kerstmis, eindelijk krijg ik mijn zin, van kerstmis het feest van de duisternis gemaakt. Jingle all the way. All the way? Yes! All the way! Het regent metaforen voor de zondeval en u snapt het, ik heb er geen moeite mee!

Schaamteloos worden nu de handtastelijkheden in een open slee bezongen, hoe kwam het toch dat die slee zo wijd open ging, hoor ik u denken, nou dat komt door het geflikflooi met de hoofdpersoon uit het lied, een zekere Miss Fanny Bright. ‘Take the girls tonight’, zingen ze, ja, u hoort het goed, ‘take the girls tonight’ – ik herhaal het nog maar eens. Het volk van de nieuwe wereld heeft in de duisternis gezocht én gevonden, en wat vonden ze daar? De zonde!

7

Vanaf nu is de nacht niet meer zo stil, vanaf nu regeert met liederlijke bijgeluiden het zinnelijk genot, en iedereen doet mee, de engelen, de herders, de schapen, de os, de ezel, straks ook nog wat oude wijzen uit het Oosten, ze gaan dansend en zingend en zwelgend uit hun dak, in jengelende sexy belletjespakken, geholpen door een heerlijk extatische pil en de opzwepende ritmes van muziek die geen muziek meer is en die nog slechts bestaat uit met megawatts versterkte hartslagen. Heerlijk, heerlijk.

Mijn werk zit erop. Zalig Kerstmis. Ik ben weg.

Instinct

Openingstoespraak bij de opening van de groepstentoonstelling ‘Instinct 2’, Galerie A.T.H., Ulvenhout (2010)

Frans Ellenbroek

 

Het woord ‘instinct’ wordt vaker gebruikt door dierenliefhebbers en in natuurfilmcommentaren dan in de biologie. Het is eigenlijk een beetje een vaag begrip.  Volgens de grondlegger van de gedragsbiologie, de bioloog Nico Tinbergen, bedoelen we een hiërarchisch georganiseerd nerveus systeem dat direct op prikkels van binnen of van buiten reageert met gedragingen die het leven van het individuele dier redden en/of het voortbestaan van de soort bevorderen.

Het hiërarchische is duidelijk. Stel je voor je hebt honger, je instinct zegt dan dat je moet eten. Maar als in de keuken brand is uitgebroken, dan laat je de aardappels of wat daar van over is nog even de aardappels, en ga je eerst op de vlucht slaan dan wel de brand blussen. Of je instinct zegt dat je zin hebt in seks, maar je knallende koppijn doet je toch anders besluiten.

Maar als een kunstenaar of een galeriehouder het woord instinct gebruikt, dan is het begrip toch wat breder. Misschien moeten we dan wel niet bij biologen maar bij Neerlandici te rade gaan. Wat zegt Van Dale?

Instinct is daar een natuurdrift, met name de aandrift tot onbewust doeltreffend handelen, een aangeboren gedragsdispositie. Maar het is ook een ingeschapen, inwendig gevoel dat tot handelen aanspoort. En dan wordt het interessant: het vermogen tot aanvoelen (het vrouwelijk instinct). Het gaat om zaken die niet zozeer vragen om een rationele analyse, maar om intuïtief handelen. Daar komt de aap uit de mouw. Bij mensen is instinct meer dan bij dieren, het is intuïtie.

Je weet niet zo goed hoe het komt, maar je moet er nodig eens vandoor. Je hebt geen idee wat er nu precies aan de hand is, maar je gevoel zegt je dat dit Griekse marmeren beeld, een Kouros, waar 10 miljoen dollar voor wordt gevraagd, weliswaar in uitstekende staat is, maar er is iets mis mee, je gevoel zegt je dat het een vervalsing is. Tien jaar kunstgeschiedenis gestudeerd, allemaal waardeloze kennis, de details van het beeld kloppen allemaal, het zou een echte moeten zijn, maar het is het niet. Misschien kloppen de details wel te goed met de boekjes. Dit is in het echt het British Museum overkomen, ze hadden al betaald, totdat kunsthistorica Evelyn Harrison langskwam en in drie seconden vaststelde dat het ding niet echt was. Het is een van de heerlijke voorbeelden uit het boek ‘Blink’ van Malcolm Gladwell over intuïtie.

Je hebt een date en binnen drie seconden weet je ‘dit is hem niet’ of ‘dit is de vrouw van mijn dromen’, ook al ziet ze er anders uit dan je altijd als ideaal had bedacht. Je instinct is aan het werk, laten we het maar gewoon instinct noemen, het is niet wezenlijk iets anders dan het instinct van een dier, dus waarom zou je er in godsnaam een ander woord voor bedenken.

Liever dan over het instinct van dieren praat ik over het instinct van de boeiendste diersoort die er is: de mens. En dan daarbinnen, nog boeiender: het instinct van de scheppende mens, het instinct van de kunstenaar.

Eerst ook het instinct van de kunstconsument. Bij het bezoeken van veel te grote musea, zoals het Louvre of het Prado heb ik mezelf een kijkmanier aangeleerd die wel leuk en aan te bevelen is. Je stapt een zaal binnen en je mag van jezelf maar één werk bekijken. Je kijkt een keer snel rond en beslist in een seconde welk schilderij je gaat zien. Die eerste – heel erg instinctieve of intuïtieve keuze – is niet zelden een heel goede keus, probeer maar eens.

De hersens uitschakelen en puur op je gevoel afgaan. Op je instinct dus. De kunstenaar weet heel goed wat zijn verf en zijn penselen doen op het doek, wat hamer en beitel met het marmer doen, door jarenlange ervaring hoeft hij daar niet meer over na te denken, en kan hij of zij de handen rechtstreeks laten sturen door het hart, door het gevoel. De hersens en de daarin opgeslagen theoretische regels over compositie en kleur, met veel toewijding in het hoofd gestampt op de academie, ze zouden de kunstenaar iets heel anders opdragen dan wat hij feitelijk doet: zijn gevoel zegt dat het Pruisisch blauw moet worden en geen Okergeel, zijn instinct draagt hem op hoe hij door de plaatsing van die ene verfstreek de compositie op een prettig schurende manier uit disbalans brengt. Er is iets niet goed aan dit werk, maar zijn instinct doet hem besluiten het doek een kwart slag te draaien en verdomd, hij weet weer hoe het verder moet, en het wordt waarachtig een meesterwerk.

Dit is wat een kunstenaar onderscheidt van een goede kunstenaar. Niet nog beter nadenken, maar nog beter het instinct gebruiken brengt de goede kunstenaar tot artistieke vernieuwing en kwaliteit.

Voor deze expositie, dames en heren, is de titel ‘instinct’ gekozen, omdat het om dieren gaat. Maar als je goed kijkt, naar deze kunstwerken of naar welk werk dan ook, gaat goede kunst uiteindelijk altijd over mensen, al  is het honderd keer duidelijk dat er een dier of een dierachtig wezen model heeft gestaan, de mens is altijd het onderwerp. In de vorige expositie, Instinct 1, kon je daar al helemaal niet omheen.

Een van de nu exposerende kunstenaars, Lies van Dam, omschrijft haar instinct zo mooi, dat ik haar website graag citeer:

Ik kan mijn tekeningen vooraf niet bedenken. Ze ontstaan, simpelweg door de ene potloodlijn na de andere te zetten. Vlekken, structuren, rasters en lijnen volgen elkaar op in de natuurlijkheid van de handeling. Ik zie het oppervlak van het papier als een huid die leeft en verandert. Mijn tekeningen zijn vrijwel altijd het directe gevolg van mijn eigen verbeelding en fantasie. Ze ontstaan op een spontane, losse manier. Mijn werkwijze is heel direct. Ingevingen komen meestal pas als ik ze al aan het tekenen ben. Door te tekenen maak ik mijn eigen verbeelding zichtbaar.

 Tekenen is handelen, bewegen, spelen en experimenteren. Er zit leven in een tekening, spontaniteit, directheid en energie. Tijdens het tekenen durf ik risico’s te nemen. Alle handelingen die ik verricht blijven zichtbaar, ook de ‘fouten’ en correcties. Niet zelden vormen deze juist een wezenlijk onderdeel van het eindwerk zelf.

 Tekenen is een manier waarop ik in het leven sta: een manier van denken, waarop ik de wereld om me heen bekijk. In mijn tekeningen zoek ik de rand van de verbeelding (binnenwereld) en de werkelijkheid (buitenwereld) op.

Ik citeer deze tekst zo graag omdat zij moeiteloos te vertalen is in een wijs advies voor een mooi leven, waarin je de ruimte geeft aan je instinct, aan je intuïtie zo je wilt. Dan staat er bijvoorbeeld de volgende vrije vertaling:

Ik kan mijn leven niet vooraf bedenken, het ontstaat. Mijn leven is vrijwel altijd het directe gevolg van mijn eigen verbeelding en fantasie. Het ontstaat op een spontane, losse manier. Mijn manier van leven is heel direct. Door te leven maak ik mijn eigen verbeelding zichtbaar.

Daarom – dames en heren – is de kunstenaar iemand die het onderste uit de kan weet te halen wat betreft zijn of haar instincten. Dat maakt een kunstenaar automatisch tot een levenskunstenaar.

Hoe het kunstenaarsinstinct tot een wonderlijke wereld van sprookjesachtige of mythologische taferelen kan leiden, tot bizarre of grappige wezens, tot in beeld gebrachte, vaak gedroomde confrontaties met de natuur, dat zien we vandaag en de komende weken in deze bijzondere tentoonstelling ‘instinct 2’.

 

Hanneke Klinkum

Openingstoespraak bij de expositie ‘Wild vlees’ van Hanneke Klinkum in Galerie Luycks, Tilburg

Frans Ellenbroek

 

Mij is gevraagd enkele inleidende woorden te spreken bij deze tentoonstelling van het werk van Hanneke Klinkum. Ik was zeer vereerd met dat verzoek en ik doe het graag. Ik spreek wel eens vaker over kunst, en ik wil dan altijd meteen duidelijk maken, dat ik geen kunstbeschouwer ben, niet in de gangbare professionele betekenis van het woord. Ik benader de dingen graag vanuit mijn primaire vakgebied, de biologie. Nu is de relatie tussen de kunst en de biologie, en ook die tussen de kunstenaar en de bioloog veel inniger dan de meeste mensen geneigd zijn te denken. Over die eerste relatie, tussen kunst en biologie, heb ik al zo vaak gesproken en geschreven, dat ik het leuk vindt om vandaag vooral iets te zeggen over die tussen de beoefenaren van die twee takken van sport, de kunstenaar en de bioloog. Vooral vind ik dat die relatie vandaag aan de orde is, omdat zij in het werk van Hanneke Klinkum zo expliciet zichtbaar wordt gemaakt.

De kunstenaar en de wetenschapper. Zij worden vaak – naar ik hoop aan te tonen ten onrechte – als tegenpolen gezien. De kunstenaar – en zeker Hanneke Klinkum – werkt heel intuïtief en associatief. De ratio – oftewel die veel te grote denkmachine die bij mensen onder het schedeldak huist – wordt door de kunstenaar effectief uitgeschakeld, zodat zijn of haar werk de verloren gegane verbinding tot stand kan brengen tussen lichaam en gevoel, tussen hart en emotie, en vervolgens tussen het hart en de handen die het werk maken. De wetenschapper zou volgens het vooroordeel tegenovergesteld zijn en in het ideale geval – met uitschakeling van zijn subjectief oordelende hart – geheel en al vertrouwen op zijn denkraam.

Niets is minder waar. De mentale vrijheid die voor een kunstenaar nodig is om tot een goed kunstwerk te komen, is precies diezelfde vrijheid die een keiharde voorwaarde is voor goede wetenschap. Om die vrijheid te creëren, onttrekt Hanneke Klinkum zich aan de wereld en in het bijzonder aan de kunstwereld. Alleen zo kan zij werken in onverstoorde onafhankelijkheid. Grote vernieuwende wetenschappers, zoals mijn grote held Charles Darwin, kwamen tot hun nieuwe inzichten en ontdekkingen, doordat ze – bewust of onbewust – zichzelf van een onafhankelijke positie hadden voorzien. Hun eigenzinnigheid helpt hen daarbij. Bij Darwin gebeurde dat o.a. doordat hij het ruime sop koos op het beroemde schip de Beagle, ver weg van de gevestigde universitaire instituten. Bij Albert Einstein was een gunstige omstandigheid dat hij aanvankelijk min of meer werd uitgekotst door de wereld der wetenschap. Op precies dezelfde manier onttrekt de kunstenaar zich in het ideale geval aan wat in het voorwoord bij het boek door Jos Wilbrink is genoemd: ‘het kolkende geheel van die onvoorspelbare wereld van de beeldende kunsten’.

Maar het zijn niet alleen eigenzinnigheid en het vermogen zich aan keurslijven te onttrekken, die een goede wetenschapper of een goede kunstenaar maken. Beiden hebben het talent en de onbevangenheid nodig om zich emotioneel te laten raken door wat ze waarnemen, en vrijwel altijd is dat – eveneens voor beiden – de natuur. In het gevleugelde Artis Natura Magistra staat ‘Artis’ dan ook niet alleen voor de kunsten, maar evenzeer voor de wetenschap. Wie de verslagen van Darwin leest over zijn wereldreizen, weet hoezeer hij emotioneel geraakt werd door wat hij aan levensvormen tegenkwam, en omdat ze voor een groot deel nieuw waren, kon hij er met dezelfde onbevangenheid naar kijken als nu Hanneke Klinkum doet.

Een andere verwantschap tussen kunstenaar en wetenschapper is hun beider talent voor kijken. Kan hij of zij heel goed zien wat er is, en vooral wat er niet is? En, nog belangrijker, kan hij de ordening die wetenschappers en kunsthistorici, en ook van andere liefhebbers van etiketten en hokjes, van structuren en regels, kan hij die ordening vergeten? Is de wetenschapper of de kunstenaar in staat om voor wat er te zien is een nieuwe, eigen, creatieve context creëren, een unieke, eigen ordening? Een nieuwe ordening die misschien weerstand oproept of mensen in de war maakt, hen de zo geliefde vaste grond onder de voeten wegneemt. Voor dit proces hebben kunstenaar en wetenschapper een karaktertrek – of zo men wil een deugd – nodig: moed en durf.

En dan is er natuurlijk – tot slot –  de verzameldrift. Zowel de wetenschapper als de kunstenaar zijn in de regel rasechte verzamelaars. Zij verzamelen beelden van de wereld, soms in de vorm van objecten, zodat ze die beelden van hun eigen en eigenzinnige context kunnen voorzien. Hanneke doet dit met door rendieren afgeworpen geweien, maar ook alle andere elementen uit de natuur die zij in haar tekeningen en beelden verwerkt kunnen worden gezien als het resultaat van verzamelwerk.

In de ordening van Hanneke Klinkum zie ik een eigen, eigenzinnige evolutie. Net als de evolutie maakt zij gebruik van wat er is, verandert hun functie, hun vorm, hun betekenis, en voorziet de geweien, huiden, paardenstaarten en andere lichaamsdelen van een nieuwe emotionele lading, van haar eigen stempel, van eigen, nog nooit eerder vertoonde wetmatigheden. Zo onderscheidt de kunstenaar zich weldegelijk van de wetenschapper, en krijgt hij of zij   – als schepper – een rol die gewoonlijk exclusief aan God wordt toegedicht. Als er dus sprake is van intelligent design, dan is dat alleen van kracht in de kunst.

Zo laat Hanneke het wilde vlees ontstaan, als een regisseur van de schepping, haar eigen schepping.

De schepper, de kunstenaar, de wettenbreker. Een dappere en eigenzinnige kijker, die zijn of haar eigen fysieke en emotionele sensaties de ruimte durft te geven, die bereid is om de natuur te zien als was hij of zij nog een kind, een kind zonder vooringenomenheid. Een kind dat dingen verzamelt in een wereld die voor hem of haar nog niet in hokjes is ingedeeld. Dat is de karakterschets van een groot wetenschapper en die van een groot kunstenaar. En wat mij betreft is het ook – al ken ik haar nog niet zo lang – een karakterschets van Hanneke Klinkum. Ik wens haar en Galerie Luycks een heel succesvolle tentoonstelling toe.

 

 

 

 

Beesten in de kunst

Over de ethiek van het gebruik van taxidermie in de kunst

Openingstoespraak bij een tentoonstelling van BKKC, 2012

Frans Ellenbroek

 

Natuurmuseum Brabant en het Brabants Kenniscentrum voor Kunst en Cultuur besloten tot een samenwerkingsproject met de drie kunstenaars Hanneke Wetzer, Hanny van den Brand en Mandy den Elzen. Alle drie hebben zij ‘iets’ met het gebruik van dode, geprepareerde dieren of delen daarvan.  Een van de redenen waarom Natuurmuseum Brabant hier graag aan meewerkte, was de wens om een discussie los te maken over met name de ethische aspecten van die materiaalkeuze. Welnu, die discussie kregen we: de lokale pers kwam met een kop over ‘kadavers als kunst’ en zette daarmee een toon.

Het gebruik van dieren of delen daarvan in kunstwerken is niet nieuw, maar toch kan de laatste jaren als een trend worden aangemerkt. Professionals die het vak van het opzetten van dieren (taxidermie) beheersen (preparateurs) beschouwen zichzelf niet zelden als kunstenaar. Zij gebruiken de onderdelen van het dier om een zo realistisch en levensecht beeld van een dier te maken. Het resultaat kan tamelijk statisch zijn, zoals vaak te zien is in oude natuurhistorische collecties, maar ook kan het dier zodanig geprepareerd worden, dat het preparaat een aspect van het typische gedrag van de desbetreffende diersoort weergeeft.

In de 19e eeuw gingen sommige preparateurs, met name in het Victoriaanse Engeland, volledig uit hun dak door opgezette dieren in romantische, decoratieve en sierlijke formaties in fraaie vitrinekasten te plaatsen. Daarmee vormen deze staaltjes van prepareerkunst eigenlijk ‘kunstinstallaties avant la lettre’. Toch zullen de meeste mensen het er over eens zijn dat we hier niet met kunst, maar met kitsch te maken hebben.

We zien nu de laatste jaren steeds vaker kunstwerken, die enigszins aan deze kitsch doen denken. Zo zag ik laatst op de Kunst-RAI een fazant met een rood gebreid wollen mutsje. Mijn persoonlijke opvatting over het artistieke gehalte van dit werk was niet veel anders dan de opvatting die ik over genoemde victoriaanse kunstjes had. Er zijn ook kunstwerken met dieren die de beschouwer met walging kunnen vervullen, bijvoorbeeld doordat ze associaties oproepen met dood, ziekte, vergankelijkheid of geweld.

Dat een kunstwerk zulke associaties oproept houdt op zich geen kwalificaties in over de kwaliteit van het werk. Veel oudere en nieuwere uitingen van beeldende of andere kunst verwijzen naar deze essentiële aspecten van het leven. Walging is dus geen reden om een kunstwerk af te keuren vanuit een ethisch perspectief.

In een discussie mogen alle gezichtspunten naar voren worden gebracht, uiteraard, maar deze toon nodigt me uit tot een tegengeluid. Men zou immers bijna uit het oog kunnen verliezen, dat alle drie deze kunstenaars met hun werk juist een hommage aan de natuur brengen. En ik mag aannemen, dat de schrijver van genoemde krantenkop – indien geen vegetariër – nooit aan zijn karbonade of biefstuk refereert met dezelfde term.

Deze drie kunstenaars hebben zich met het bestaande en nieuwe werk gemanifesteerd als leveranciers van schoonheid, inspiratie, verwondering en ontroering. Zij trakteren ons op hun beleving; en zij doen dat op een uiterst zuivere manier. Bij de kadaver-reactie zou ik bijna spijt krijgen van mijn wens om een discussie op te roepen. Maar die spijt is er niet, want de discussie moet.

Toch wil ik hier nog even ingaan op een paar aspecten van het onderwerp. Mijn conclusie geef ik alvast prijs: de ethische vragen die je kunt stellen bij het gebruik van dierlijk materiaal in een kunstwerk zijn geen andere vragen dan dewelke je kunt stellen bij het gebruik van dieren voor de vervulling van menselijke behoeften in het algemeen.

Wij onttrekken planten en dieren uit de natuur, wij doen dat sinds mensenheugenis. We gebruiken ze voor voeding, kleding, als gezelschap, voor vermaak en ja, ook voor het maken van kunst.

Ziet u rode accenten in een 17-eeeuws schilderij? Dan kijkt u vermoedelijk naar gestampte schildluizen, anders gezegd: E-120, schildluizensap, Dactylopius coccus heet dit dier, dat de grondstof levert voor karmijn.

Er is geen fundamenteel bezwaar aan te voeren voor het gebruik van dieren of delen van dieren in kunstwerken. In elk geval zijn de bezwaren niet anders of groter dan wanneer we dieren gebruiken om op te eten of er een jas van te maken.

De mitsen en maren zijn bij alle vormen van gebruik dezelfde. Als de intenties zuiver zijn, als er geen sprake is van dierenmishandeling of bedreiging van natuurwaarden, dan kunnen we oogsten uit de natuur. Mensen die vinden dat er wel iets mis mee is, zijn naar mijn mening vervreemd van de natuur, en vooral van hun eigen natuur, In de natuur eet men elkaar op en maakt men elkaar dood, in de natuur betekent overleven erg vaak dat dit ten koste van andere dier- of plantensoorten gaat. Dat de mens de natuur sinds honderd of tweehonderd jaar over-exploiteert is duidelijk. Maar dat argument staat los van de basale ethische vraag: mag ik dieren gebruiken voor voedsel, kleding of kunst?

Deze drie kunstenaars helpen ons – bedoeld of onbedoeld – deze vervreemding te bestrijden, de natuur weer te gaan zien als iets waar wij deel van uitmaken, op een wonderschone manier.

Een fundamenteel andere vraag is die naar esthetiek en smaak. In de kunst van nu hebben deze twee begrippen een andere rol gekregen dan pakweg tot en met de 19e eeuw het geval was. Jazeker er bestaat wansmaak, maar in alle gevallen is het oordeel daarover subjectief.

Een fazant met gebreid mutsje dat ik zag op de Kunst-RAI vond ik weerzinwekkend, maar daar mogen andere mensen anders over denken. Hetzelfde geldt voor de trofeeën aan de muur van de jager of jachtopziener. En voor de barkruk met zebravel en giraffenpoten, of de olifantspoot als paraplubak bij de rijke meneer met veel geld en weinig smaak.

Biologen, jagers, boeren, slagers, dokters, kunstenaars, intellectuelen: ze zullen over deze smaakkwesties allemaal een ander oordeel hebben. In het kader van de kunst telt alleen het artistieke referentiekader, en genoemde criteria van respect en natuurbescherming.

‘Is dit dier echt?’ is de meest gestelde vraag in Natuurmuseum Brabant. In ons museum streven we naar taxidermie van topklasse, zodat het opgezette dier lijkt te leven, ‘net echt’ is. Toch is het een dood dier. Sterker nog: het is een beeld van het dier, waarvoor deels de onderdelen van het dier zijn gebruikt. De ogen zijn nep, de binnenkant is nep, en niet zelden nog meer dan dat. We creëren een illusie. Zodra de glazen ogen wat uitpuilen, of de stiknaad op de buik zichtbaar wordt, is de illusie weg en kan de uitstraling voor een museumbezoeker macaber worden, vanwege de associatie met de dood. En daar houden de meeste mensen niet van. Ook dat is vervreemding van de natuur.

Kinderen begrijpen dat veel beter dan volwassenen, omdat ze geen poging doen om het te begrijpen vanuit volwassen context die vertroebeld wordt door vervreemding. Kinderen kijken naar wat er is. Dat blijkt ook weer prachtig uit de film die speciaal voor dit project is gemaakt. Kinderen zien een schilderij met alleen de bovenkant van een hond. De bovenste helft. Op de vraag wat het is antwoorden ze: het is een hond. Ook al was het maar een halve. Vandaar dat we de titel van Joke van Leeuwen’s prachtige en gelijknamige boek wilden lenen, en daarvoor haar toestemming kregen.

Zo ook is een kunstenaar een mens die durft te spelen, die onbevangen durft blijven kijken.

We willen graag zowel kinderen als volwassenen daartoe aanmoedigen. Onbevangen kijken.

 

 

 

 

.

 

Arts, parks and nature

Opening speech at ‘Park’, Tilburg, November 30th 2013.

Frans Ellenbroek

 

Ladies and Gentlemen,

The organizers of this exhibition asked me to speak about my biologist’s view on the theme of it, parks,  landscapes and nature, and their relationship with the arts. Now you must know, that I am the sort of biologist who likes to think that every subject of reflection in this world is basically a biological subject, so you understand, I always say yes to this sort of requests. Another reason to say yes is that I felt honoured.

In taking the word ‘Park’ as a name for this place and a  theme for this exhibition, the people responsible for this wonderful gallery and exhibition have chosen very well. Not only that is because of the location next to a very nice park, but I found other reasons as well. These reasons have to do with the special relationship that we Dutch people have with our landscape and its elements.

In preparing this speech I found out rather soon that I needed some help from archaeology and philosophy, in order to make the desired connections between parks, nature and arts. So what I will do in the next few minutes is treat you on a mixture of all three disciplines. If this will confuse you, my mission will be accomplished.

Let me start nearby, in Tilburg.

The central square of this wonderful city has the curious name ‘Heuvel’, the Dutch word for ‘hill’. Why is that curious? It is curious, because the square is anything but a hill. It is – actually – as flat as flat can be, just like the rest of this beautiful country. More nearby you must have seen the Wilhelminapark, the creation of one of our great landscape architects, Leonard Springer.  By the way, in any other country a park of this size would have been called a ‘square’.

Parks, squares, hills and nature. The Netherlands and its inhabitants have a unique relationship with them in particular and with space in general. The basic reason for this uniqueness is, that this country is not a country at all. It is, actually, a swamp. But not only our relationship with space is unique. The same goes for our relationship with the visual arts, because, in spite of our modest size, as you might know, the low countries have produced a couple of not so bad painters. Between these two I suspected a connection. I found one in our Dutch prehistory and in philosophy.

To explain this connection, I go back a couple of millennia, back to the prehistoric residents of this area.

In those early days our country was not only a swamp, it also looked like one. Man’s relationship with nature was complicated, problematic and ambiguous. Mother nature was both a friend and an ally, like mothers are supposed to according to biological theory, but this mother was also a vicious enemy, in which one could drown or get lost and starve. To grow up and become independent of this mother, was – and still is – a difficult and dangerous task. In order to survive in the swamp, which flooded irregularly and unpredictably, our ancestors made little hills in the swamp where they could be dry and safe. The Dutch word for these old artificial hills is ‘terpen’. These safe and dry places, ‘terpen’, were essential for the survival of our ancestors and the development of our civilisation. The whole setting – according to me – had a distinctive impact on the peculiarities of culture in the low countries.

Now, a Dutch humanistic philosopher, Harry Kunneman, writing about the poetry of the Dutch poet and psychologist Rutger Kopland, used the swamp as well as the little hills called ‘terpen’ as a metaphor for the significance of poetry in particular, but also for the significance of the arts in general.

Human existence – says Kunneman – is essentially a swamp, a swamp full of dangers and threats, full of chances to perish, to drown or to starve. Human beings constitute the first animal species that is aware of this position. As we all know it is almost impossible to deal with this awareness. What the arts mean to us, according to Kunneman – is actually the very same as what the little hills called ‘terpen’ meant for prehistoric man.

The arts are the little dry hills in the swamp. The swamp still exists, unmistakably it does, but we do have our little hills. Standing on one of these hills, we are able to look at the swamp, observe it, accept the fundamental swampiness of human existence, deal with it, cope with it, but without denying it or – let alone – beating it. So this is why we have the arts: they make us recognize all aspects of our presence, here and now, its lightness as well as its darkness, they deliver us tools to live and survive in it, but above all they make us aware of its presence, its unreliable and unpredictable nature, and yes, also its beauty.

This all is fundamentally different from the solution offered us by religion, says Kunneman, not surprisingly, as he is a humanist. Religion promises us an eternal life after the swamp, in the shape of paradise, a word with the same etymological root as the word ‘park’. By this promise, which is a false promise, religion keeps us from dealing with life itself, here and now, our life in the swamp.

I go back now from Kunneman’s metaphor to here, now and me again.

At this point it is good to realize, that the Dutch word for villages is ‘dorpen’ and that this word is derived from ‘terpen’, the little hills. Also that the driest part of the hill is the middle of it, the safest place to be. That is why a central square in Tilburg, as flat as it may be, is called a hill.

Now for me it is a tempting view, that Kunneman’s metaphor, which I like very much, can also be taken literally in the case of the Dutch and their visual arts. We have always been able to look at our own swamp, in all its vastness and elusiveness, and reflect on it. The appreciation for this position forms an essential condition for the artist’s soul to be born.

When industrial 19th century man lost his connection to mother nature, but thereby also to his own – human – nature, he needed parks as replacement for it. But there is an essential difference between parks and nature. The park is a confined area, nothing more than a three-dimensional image of nature. The image is in fact nature’s opposite, It has neither threats nor dangers. No ambushes, no sudden disasters. It fulfils our wishes and gives us an illusion of safety. Parks are a pleasant temporary refuge from hectic city life. But still they are an illusion, just like paradise, just like a prostitute.

For this reason it was a very good decision of the Tilburg City Council – made in the nineties of the last century – to restore the Wilhelminapark into its original transparent state and remove bushes that stood in the way of our view through it. A park is not nature, a park is not a landscape, it is a romantic picture of it, painted not with paint but with cultivated trees and shrubs.

Natural landscapes themselves are able to confront us with the true essence of our existence. But so is art.

Admittedly – works of art can be pictures of things, they can be illusions that – like parks -keep us away from reality. But works of art can also be little hills that we can climb to get a good view on the swamp of existence. The works of art we can see today in this exhibition have this same essential meaning for us.

Bad works of art are like religion, drugs, parks or a non-existing paradise: they pretend to give us answers to the unanswerable questions, they make us the false promise that it will all be better later or elsewhere. They distract our minds from what we really should do: cope with life and its fundamental swampiness.

Good art on the other hand is the opposite: it does not give us answers, because there simply are no answers. It provides us with riddles and questions, old questions and new questions, new ways of looking at the swamp. Good art enables us to do the only right thing and make this life bearable of even joyful: live our life.

As a finale for my short introduction I have looked for a poem by Rutger Kopland, whose vision on poetry and art is very close to Kunneman’s, and modestly, also to mine, and I found this next one that illustrates perfectly what it is all about in the arts (in a translation by James Brockway):

Belvedere

I know those are woods, rivers,
meadows, villages, and that
I love them, I know it.

But more and more as now, as
a bird loves its nest:

not for ever. I see your withered
fingers on the rail, the small, grey
feathers fluttering at your temples,
the crowsfeet near your eyes,

dear one, do you see how still and far
that world is now, how only
the shadows of the clouds are moving,

do you feel how the wind is all
you feel. A time is coming – when we’ll
be birds again, as once we were,

in the days before we were.