Anne Semler

Toespraak bij de opening van de tentoonstelling van Anne Semler in Alphen aan den Rijn op 25 oktober 2009

Frans Ellenbroek

 

Mijn nog zeer recente kennismaking met de kunstenaar Anne Semler, dames en heren, is – zo realiseerde ik me bij het bedenken van deze toespraak – gebaseerd op het fenomeen herinnering. In ieder geval was de herinnering, een gemeenschappelijke dierbare herinnering, de aanleiding om elkaar te ontmoeten, kennis te maken, belangstelling voor elkaar te krijgen, en naar het zich laat aanzien, te houden.

In 1996 overleed op 50-jarige leeftijd onze gemeenschappelijke vriend, Ben van Wissen, de toenmalige baas van het Zoölogisch Museum in Amsterdam, die voor ons beiden een bron van inspiratie is geweest. Anne en ik hebben aan zijn graf gestaan zonder kennis met elkaar te maken. Anne heeft een prachtige tekening gemaakt die vanaf kort na zijn overlijden tot en met vandaag aan de muur hangt in het museum. Het is een ontroerend en prachtig beeld. Op dit kunstwerk zie ik Ben weglopen op een voor hem zeer karakteristieke en door Anne uiterst precies getroffen manier. Hij is omgeven door herkenbare en minder herkenbare symbolen, het beeld zelf  is een heel herkenbare Semler. Toen ik het dit voorjaar voor de zoveelste keer zag en bewonderde, heb ik eindelijk iemand gevraagd naar de maker, omdat ik zag dat iemand die mij zo kon ontroeren, ongetwijfeld – net als ik – van die man gehouden moet hebben. Zo kwam ik op Anne’s spoor. Samen hebben we herinneringen aan Ben opgehaald. Wat ons drieën bindt is de liefde voor de kunst, wat ons samenbracht is de herinnering.

Of het door dit verhaal komt of door Anne’s werk zonder die ene ervaring weet ik niet, maar ik kan me niet losmaken van het idee, dat het woord herinnering een belangrijk woord is als ik naar haar werk kijk.

Het werk nodigt mij uit – zonder daar opdringerig over te zijn en zonder al te eenduidig richting te geven – tot het lezen van een verhaal van beelden en symbolen, die ik allemaal ervaar als herinneringen. Ik raak daarop niet uitgekeken, omdat ik altijd met vragen blijf zitten, vragen die me blijven intrigeren. De schilderijen en tekeningen van Anne Semler zijn voor mij nog het best te vergelijken met een andere kunstvorm waarvan ik erg houd: de poëzie. Zoals de dichter woorden sprokkelt, woorden die door wat hij in het leven heeft meegemaakt een bijzondere betekenis hebben gekregen, zoals de dichter die woorden wikt en weegt, ze beoordeelt op bruikbaarheid voor zijn compositie, zo sprokkelt Anne in de archieven van de geest, haar eigen herinneringen of die uit andere bron, niet alle herinneringen, maar de herinneringen die iets voor haar betekenen. Anders dan bij de dichter zijn het niet alleen woorden, maar vooral beelden.

Zelf gebruikt ze voor deze activiteit het woord verzamelen, maar het woord sprokkelen bevalt me beter. De verzamelaar is doelgerichter en selectiever, de sprokkelaar daarentegen blijft altijd openstaan voor wat hij of zij tegen gaat komen, vaak bij verrassing. Ze vindt sporen van dierlijk en menselijk bestaan, sporen ook uit haar eigen leven, soms uit haar jeugd.

Toen ik tegen Anne zei, dat ik dit verzamelen of sprokkelen –gesteld tegenover het veel meer op een einddoel gefocuste jagen, een vrouwelijk aspect vond van haar kunst, gingen al haar haren overeind staan, omdat ze niets moest weten van het begrip vrouwenkunst. Nou, gerustgesteld, mij lijkt het ook niks, dat begrip, maar vrouwelijk en mannelijk zijn boeiende elementen in de kunst, dus ga ik na vandaag nog een keer het onderwerp opnieuw durven aankaarten.

En dan is er natuurlijk ook de alom aanwezige natuur in Anne’s werk. Het is een natuur met alles erop en eraan. Wat hebben kunstenaars daar toch steeds weer te zoeken? Natuur wordt vaak in verband gebracht met een terugkeer naar harmonie en balans, maar dat is het hardnekkige romantische misverstand van Rousseau. Nee, voor kunstenaars, en zeker voor Anne, is de natuur niet harmonieus. Haar natuur is eerder verontrustend, raadselachtig, intrigerend. Zij nodigt de kijker uit om zich los te maken van het eenvormige en verstikkende keurslijf van de gangbare cultuur, van haar gangbare taal en betekenissen. Alleen zo kan de mens zichzelf hervinden, in de verontrustende confrontatie met de echte natuur, inclusief haar onoplosbare geheimen rond dood, ziekte, verschrikking en wreedheid.

De figuratieve en niet-figuratieve elementen in haar werk die altijd samen de compositie vormen lijken opgediept te zijn uit Anne’s eigen onderbewustzijn, soms uit het grotere onderbewustzijn van de mensheid. Wie naar het resultaat kijkt voelt zich alsof hij net langdurig heeft gedroomd, waar hij naar kijkt is wat hij zich van zijn droom nog kan herinneren. Zo wordt het onderbewuste bewust gemaakt, en gevangen in een tekening of schilderij, zodat het ons niet meer kan ontglippen. Dat doet me ook denken aan de grottekeningen uit de prehistorie, waaraan volgens mij veel te ingewikkelde theorieën worden verbonden, en die misschien om soortgelijke redenen zijn gemaakt.

Deze bezigheid, het sprokkelen, die zo kenmerkend is voor wat kunstenaars doen, werkt volgens mij verslavend. De kunstenaar moet sprokkelen, heeft een sprokkelend bewustzijn. Over het sprokkelende bewustzijn heb ik eens iets geschreven in een boek dat ging over de biologische evolutie van kunstgedrag:

De evolutionair psycholoog Daniel Dennett (1991) vergelijkt ons bewustzijn met de beroemde Prieelvogel en zijn complexe prielen van takjes, twijgen en bladeren, versierd met alles wat hij maar tegenkomt. Met dit prieel verleidt hij de vrouwen tot een seksuele relatie. Dennett meent (mijns inziens terecht), dat deze vogel niet weet waarom hij het doet, niet weet met welk doel hij bouwt, hij doet het gewoon. Zo is het, vervolgt Dennett, ook met ons bewustzijn. Mensen maken in hun brein beelden van zichzelf en hun relatie met de omgeving, zonder zich af te vragen waarom en waartoe, zonder het te kunnen laten. En net als de prieelvogel gebruiken zij alles wat zij tegenkomen, alles wat voorhanden is.

Het bewustzijn sprokkelt de dingen bijeen, niet omdat het die dingen wil sprokkelen, maar gewoon, omdat het nu eenmaal moet sprokkelen en de dingen tegenkomt. Kunstenaars bieden beelden aan die voelbaar zijn voor al onze zintuigen, brengen contact tot stand tussen lichaam en geest. Kunstenaars sprokkelen selectief, waarbij vooral het ongewone en onverwachte, het niet direct classificeerbare, hun intuïtieve of bewuste voorkeur krijgt. Zo maken ze de dingen speciaal die eerst heel gewoon of zelfs ongezien waren.

Hiermee ben ik aan het eind gekomen van een analyse, die niet de analyse was van een kunsthistoricus, want dat ben ik nu eenmaal niet, wel een heel persoonlijke analyse, en hier en daar ook een beetje de analyse van iemand die bioloog en kunstenaar is, want dat ben ik wel.

 

 

Stilte

 

Deze reeks heet ‘uit liefde voor de stad’. Aan de reacties erop merk ik, dat ik niet de enige ben die van deze stad houdt. Mijn stad, Tilburg, wordt dan onze stad. Vandaag ervoer ik dat opnieuw door naar een lezing in Museum De Pont te gaan. Het ging over de vraag of en hoe de kunst stilte in ons kan teweeg brengen. Dankzij Rebecca Nelemans en haar publiek kwam er een antwoord. Voor mij persoonlijk kreeg het antwoord diepte door iets onverwachts. Mooie dingen zijn altijd onverwacht.

Wat is stilte? De stilte is niets. Of weinig. De stad en het leven erin is het tegenovergestelde: veel. In de stadsmens en in zijn hersenen is er meestal zo veel, dat ‘het niets’ erg schaars is. Grote kunst kan het lawaai in ons moeiteloos tot stilte manen. De kunst kan dat zowel door heel veel te zijn (De Schreeuw van Edvard Munch) of juist door niets te zijn (de rusten in de Mattheus Passie). We zijn zo gewend aan ‘veel’ dat het ‘niets’ ons aanvankelijk angst kan inboezemen. Wie deze angst overwint wordt beloond en vindt zichzelf.

Niet alleen grote schilders, componisten en dichters verstaan deze kunst, ook architecten. De poortjes (‘follies’) die het plein van De Pont en de drukke straat er voor zowel gaan scheiden als verbinden zijn bijna klaar, zag ik bij mijn aankomst en vertrek. Wat ik ook zag: er ontstaat een prachtig ‘niets’, het plein. Een oase van visuele stilte in een stad en in een land waar meestal alles veel en vol schijnt te moeten zijn (pleinvrees). Door de poortjes wordt het plein kunst. Het is een geschenk van de stad aan de stad. Uit liefde.

2015

 

Spleen

 

Ik liep vanochtend van mijn huis naar het museum waar ik werk. Onderweg was me weinig opgevallen, behalve dan dat de dag grauw begonnen was. Ik wist toen nog niet dat het zo zou blijven, dus bleef ik net zo blijmoedig als ik was opgestaan. Ik nam mij voor die gemoedstoestand er in te houden, ongeacht de onbekende aard van het naderende weer.

Vlak voor aankomst echter hield ik mijn pas in, bij een muurtje van de buren. De voegen waren sleets, een muurvarentje had daar dankbaar gebruik van gemaakt door er in te wortelen en uitbundig te groeien. Ik had het nog niet eerder opgemerkt. Dat is het heerlijke van een grote stad: je vindt er altijd wel iets onopgemerkts.

De geslachtsnaam van dit mooie plantje is Asplenium. Het heet zo, omdat het bij de oude Grieken en Romeinen al een beproefd middel was tegen de kwalen van de milt (= ‘splen’). We zijn één zo’n kwaal zelfs naar de milt gaan noemen: ‘spleen’. Het is de lichte zwaarmoedigheid die ons kan treffen wanneer we te veel en te lang tobben over de onvolmaaktheid van het leven en die van de wereld. Er is grote kunst uit voortgekomen, zoals dat bij meer kwalen van het gemoed gaat, dat dan weer wel.

De Chinezen hadden het verband ook al ontdekt, nog voor de Grieken, denk ik. Als het niet stroomt in de milt, dan gaat het mis. Als het mis gaat, dan stroomt het niet in de milt. Oorzaak en gevolg doen er niet zo toe bij die Chinezen, wat soms best handig is.

Misschien – zo dacht ik – is alleen het kijken naar dit plantje al voldoende helend. Het groeit en gedijt (bloeien doen varens niet) in een brokkelige voeg, waar de mensen even hun niet aflatende streven naar perfectie zijn vergeten. Zo leer je nog eens wat in een stad.

2015

Petrus Donders

 

Het beeld kwam in de vorige aflevering al even ter sprake, omdat zich een drama met Roodkapje had afgespeeld nabij onze Tilburgse heilige, Petrus Donders, alias Peerke. Ik blijf nog even in de buurt dus.

Zeer gemengde gevoelens maken zich van mij meester bij het zien van de heilige en zijn nederige discipel. Het beeld stamt natuurlijk uit een tijd waarin we een donker gekleurde mens nog ‘neger’ noemden. En voor die tijd geldt ook, dat de meeste mensen in onze contreien dachten dat een zielige zieke zwarte zijn genezing en heil in het Geloof zou vinden, en zo niet dat, dan toch altijd nog eeuwig zielenheil als troostprijs. Uit dat historische perspectief moeten we mededogen putten voor de matige beeldhouwer die het foeilelijke ding heeft gemaakt, en voor zijn opdrachtgevers.

Vanuit mijn 21eeuwse perspectief wordt het radicaal anders. De heilige kijkt minzaam en met empathie naar de knielende man, maar ook met een onmiskenbaar gevoel van superioriteit. Moet deze man knielen omdat hij door zijn ziekte niet kan staan? Ik betwijfel het. Volgens mij is alleen zijn linkerarm lepreus. Nee, hij knielt voor zowel de Pater als voor Jezus aan het kruis. De posities van de drie figuranten, Jezus, Peerke en zijn bekeerde patiënt, geven keurig de verhoudingen weer. Daar beneden de zielige neger, opkijkend naar de beide andere heren, Peerke en Jezus. Peerke zorgt ervoor dat Jezus net iets hoger gepositioneerd is, zo wijs is hij dan nog wel, maar vooral niet te veel. Hij staat erg dicht bij de Verlosser, een gegeven dat later is bezegeld met een zaligverklaring.

Als de boodschap van het beeld nu zou zijn: ‘kijk nou toch eens hoe vreemd de mensen destijds aankeken tegen de verhouding tussen blank en zwart, gelovig en ongelovig, God en mens’, dan zou het van mij mogen blijven staan. Maar ik betwijfel of dat goed overkomt op de mensen. Nu en voor mij is het een ontoelaatbare verbeelding van een verwerpelijk mensbeeld uit voorbije tijden, waarvoor we ons alleen nog maar diep zouden moeten schamen.

Hang dat kruis aan de boom en kniel neer naast deze medemens, in nederigheid en saamhorigheid, Peerke! Of zeg hem dat hij moet opstaan, in navolging van de Heer! Als dat niet gebeurt, dan zou ik zeggen, weg met dat ding.

2015

Peerke en Roodkapje

 

Soms lijkt de werkelijkheid meer op fictie dan op zichzelf. Het zijn de momenten waarop je gaat twijfelen aan zowel rede als toeval. Je kunt ze niet vaak genoeg hebben, die momenten, want ze voeden de ziel.

Zo liep ik na drie weken vakantie in het land der mythen naar mijn museum, benieuwd naar wat ik daar zou aantreffen, maar vooral naar de wolvententoonstelling in wording.

Met de wolf dus in mijn kwabben betrad ik het park en dit is wat ik zag: een ter aarde gestort Roodkapje. Het was vlakbij het beeld van onze enige Tilburgse heilige, Peerke Donders. Het ooit in sierlijke graffiti op diens sokkel prijkende en door een poëtisch genie bedachte epitheton ‘Golden Wonders’ is er helaas afgepoetst, waarschijnlijk op last van bureaucraten met een tekort aan voeding voor de ziel.

Een kind heeft hij gered, onze Peerke, maar voor dit Roodkapje kon hij niets meer betekenen. Of toch wel? Ze eindigde niet in de maag van een wolf, maar vond haar einde door een noodlottige val uit een kinderwagentje, zo maar op het harde grint. Wat is erger?

Aan het eind van mijn werkdag lag ze er niet meer. Opgehaald door haar oorspronkelijke eigenaar, of misschien heeft een nieuwe zich over haar ontfermd. Hoe het ook zij, voor alle betrokkenen een dag die je nooit meer vergeet.

Dat gold ook voor mij. De heftige associaties met schrijnend kinderleed die het tafereel mij bezorgde bleven de hele dag een beetje zeuren.

2015